200904592/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, en de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats (hierna: de voorzieningenrechter), van 18 juni 2009 in zaken nrs. 09/19637, 09/19638 en 09/19639 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 31 mei 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2.1. In de grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat de vreemdeling een jonge man van Tamil-afkomst is, heeft miskend dat individuele risicofactoren niet van belang zijn bij de beoordeling of de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) beschreven situatie zich voordoet.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl), kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. Ter staving van de door hem aangevoerde beroepsgrond dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Sri Lanka, en in het bijzonder naar het noorden van dat land, waaruit hij afkomstig is, een reëel risico loopt op ernstige schade, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, heeft de vreemdeling verwezen naar een brief van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 31 mei 2009 en de daarin genoemde bijlagen, waaronder:
- het artikel "Sri Lanka: No Let-Up in Army Shelling of Civilians" van Human Rights Watch van 23 maart 2009,
- het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), getiteld:"UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Sri Lanka" van april 2009,
- de artikelen "Sri Lanka rebel leader 'killed'" en "Colombo to 'rehabilitate' rebels" van BBC News van onderscheidenlijk 19 en 27 mei 2009,
- het artikel "War's End in Sri Lanka: Bloody Family Triumph" van The New York Times van 20 mei 2009,
- het bericht "In Sri Lanka the war is over but Tamil Tiger remnants suffer brutal revenge" van The Guardian van 21 mei 2009,
- het bericht "VN-chef: Situatie Sri Lanka ontstellend" van ANP van 24 mei 2009,
- het artikel "Sri Lanka's refugees trapped after war" van The Wall Street Journal van 27 mei 2009,
- het bericht "End of war can spark instability in Sri Lanka's Tamil areas: CSM" van Asian News International van 28 mei 2009 en
- het artikel "20.000 Tamils killed in final days" van The Australian van 30 mei 2009.
2.1.3. In voormeld rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, op pagina 5 het volgende vermeld:
"The armed conflict has persisted in the North and escalated progressively since mid-2008 as the SLA mounted a concerted offensive to take LTTE-controlled areas. Widespread insecurity and generalized violence resulting from the fighting continue to cause significant displacement within and from the region. Intense shelling and artillery fire by both sides in civilian areas, including IDP camps, hospitals, and areas designated by the Government as “safe zones”, have resulted in heavy civilian casualties, including among children and the elderly."
2.1.4. Op pagina 32 van dit rapport is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Given the continuing situation of generalized violence related to the armed conflict being waged in the North of Sri Lanka, UNHCR considers that all asylum seekers originating from the North who do not have an IFA/IRA (...) in another part of Sri Lanka are in need of international protection. The circumstances in the North justify the recognition of such individuals under an extended refugee definition, where applicable, or through another complementary form of protection."
2.1.5. In de voetnoot bij deze alinea is vermeld:
"In the EU, for example, where “subsidiary protection”, is available to asylum seekers who are at risk of serious harm in their country of origin, UNHCR considers that asylum seekers originating from the North of Sri Lanka who are found not to qualify for refugee status should receive subsidiary protection under Article 15(...)(c) of the Qualification Directive (Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Status, 2 January 2006, http://www.unhcr.org/refworld/docid/4394203c4.html). UNHCR considers (...) the degree of indiscriminate violence which characterizes the armed conflict in this North of Sri Lanka to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to this region, would, solely because of his/her presence in the region, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person."
2.1.6. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 31 mei 2009, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het noorden van Sri Lanka ten tijde van belang sprake was van de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De mate van willekeurig geweld in Sri Lanka in het algemeen en in het noorden van dit land in het bijzonder is niet dusdanig hoog dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade, aldus de staatssecretaris.
2.1.7. De voorzieningenrechter heeft, door te overwegen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn onvoldoende aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat de vreemdeling een jonge man van Tamil-afkomst is, niet onderkend dat - zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2, www.raadvanstate.nl - individuele risicofactoren, zoals etnische afkomst, in dat kader betekenis missen. Artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied - derhalve ongeacht zijn etnische afkomst - een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden - waaronder de beroepsgrond van de vreemdeling dat hij reeds vanwege de omstandigheid dat hij een jonge man van Tamil-afkomst is aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kan ontlenen - komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het door de UNHCR in voormeld rapport van april 2009 ingenomen standpunt, dat in het noorden van Sri Lanka, waaruit de vreemdeling afkomstig is, op dat moment sprake was van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, welk standpunt is gebaseerd op de escalatie van het gewapend conflict in het noorden van Sri Lanka sinds medio 2008, alsmede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat dit standpunt van de UNHCR ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit niet langer gold, is de enkele overweging in het besluit, hiervoor weergegeven onder 2.1.6., niet toereikend en heeft de staatssecretaris zich derhalve niet zonder nadere motivering op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit in het gebied van waaruit hij afkomstig is, kan worden omschreven als een uitzonderlijke situatie, als vorenbedoeld. De hiervoor onder 2.1.2. weergegeven beroepsgrond slaagt derhalve.
2.5. Gezien het hiervoor onder 2.4. overwogene, is het beroep gegrond. Aangezien het besluit reeds hierom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te worden vernietigd, behoeft de beroepsgrond van de vreemdeling, dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten onrechte in een aanmeldcentrum heeft afgedaan, geen bespreking.
2.6. De Afdeling ziet in onder meer hetgeen ter zitting op 3 december 2009 aan de orde is geweest, aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.6.1. De staatssecretaris heeft ter zitting betoogd dat de gewapende strijd in het noorden van Sri Lanka tussen de Liberations Tigers of Tamil Eelam (LTTE) en het regeringsleger medio mei 2009 is beëindigd, zodat zich daar thans geen uitzonderlijke situatie, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordoet. Daartoe heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2009 alsmede naar het rapport "Note on the Applicability of the 2009 Sri Lanka Guidelines" van de UNHCR van juli 2009.
2.6.2. In het ambtsbericht van augustus 2009 wordt, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Medio mei 2009 is de LTTE militair verslagen en is na herovering van het LTTE gebied door het regeringsleger formeel een einde gekomen aan het militair offensief van de regering tegen de LTTE. Sinds de dood van nagenoeg de gehele leiding van de LTTE is sedertdien geen sprake meer van een goed georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel.
Gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Sri Lanka tot 18 mei 2009 sprake was van een binnenlands gewapend conflict."
2.6.3. In voormeld rapport van de UNHCR van juli 2009 wordt, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"With the cessation of the fighting related to the armed conflict in the North, the risk to civilians of indiscriminate harm in the cross-fire of the hostilities has essentially ended. UNHCR is, therefore, no longer recommending the application of an extended refugee definition or complementary forms of protection on this basis alone."
2.6.4. Aangezien uit voormeld ambtsbericht van augustus 2009 volgt dat sinds de LTTE is verslagen geen sprake meer is van een binnenlands gewapend conflict alsmede in aanmerking genomen dat de UNHCR in juli 2009 heeft aangegeven het hiervoor onder 2.4. genoemde standpunt niet langer in te nemen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat onder die omstandigheden in het noorden van Sri Lanka geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Aangezien de vreemdeling geen andersluidende informatie over de algemene veiligheidssituatie aldaar naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.7. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2009 in zaak nr. 09/19637;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 31 mei 2009 kenmerk 0905.27.1145;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010
418.
Verzonden: 18 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,