200909178/1/H1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 22 oktober 2009 in zaak nr. 09/55 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland (hierna: het college).
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast:
A: het strijdig gebruik van het agrarisch bouwperceel aan de [locatie] te [plaats] en van de bedrijfsruimten op dat bouwperceel te staken en gestaakt te houden;
B: de bewoning van de bedrijfsruimte aan de [locatie] te [plaats] te staken en gestaakt te houden;
C: het gebruik van een gedeelte van een bedrijfsruimte aan de [locatie] als kantoorruimte voor een commercieel bedrijf te (laten) staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2008 vernietigd, het besluit van 7 augustus 2008 herroepen voor zover het de hoogte van de opgelegde dwangsommen betreft en bepaald dat ten aanzien van de last onder:
A: de dwangsom wordt gesteld op € 25.000,00 per maand, met een maximum van € 100.000,00;
B: de dwangsom wordt gesteld op € 10.000,00 per maand, met een maximum van € 40.000,00;
C: de dwangsom wordt gesteld op € 1.000,00 per maand, met een maximum van € 4.000,00 en tot slot heeft de rechtbank bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2010, waar [appellante], vergezeld door haar [partner], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.1. De lastgeving heeft betrekking op een perceel, waaraan in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden met bebouwing (A)" is toegekend. Omdat [appellante] geen uitvoering heeft gegeven aan een eerder opgelegd dwangsombesluit, het maximum van de met dat besluit opgelegde dwangsommen is verbeurd, dat besluit daarmee is uitgewerkt en het college bij controles heeft geconstateerd dat [appellante] het strijdige gebruik voortzet, heeft het college de nieuwe last opgelegd in combinatie met hogere dwangsommen. Daarbij heeft het college, anders dan bij het eerste dwangsombesluit, ook voor het laten gebruiken van een gedeelte van de landbouwschuur door de partner van [appellante] als kantoorruimte voor diens (fiscaal)juridisch adviesbureau een last onder dwangsom opgelegd.
2.2. [appellante] verwijst naar de gronden die zij heeft aangevoerd in de bezwaar- en beroepsprocedure. Voorts betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat haar bedrijf een ongewijzigde voortzetting is van het door het college als volwaardig aangemerkte agrarisch bedrijf van haar voorganger [voormalige eigenaar], zodat het ten onrechte niet eveneens als volwaardig is aangemerkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarische doeleinden met bebouwing (A)" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het volwaardig agrarisch bedrijf en de daartoe noodzakelijke bouwwerken.
Artikel 6 van de planvoorschriften luidt als volgt:
"Onder een volwaardig agrarisch bedrijf wordt verstaan een bedrijf dat:
a. naar aard en omvang, en
b. op grond van de arbeidsbehoefte
als zodanig moet worden aangemerkt en waarvan de continuïteit ook op langere termijn (minimaal 10 jaar) gewaarborgd is. Aan beide criteria, volwaardigheid en continuïteit, moet worden voldaan.
De volwaardigheid naar aard en omvang van het agrarisch bedrijf wordt voornamelijk bepaald door:
∙ de aard en omvang van het bedrijf, waarbij onder andere van belang zijn: de veebezetting, het beschikbare grondareaal (eigendom/pacht/huur), grootte, aard en inrichting van de bedrijfsgebouwen;
∙ de mate waarin het agrarisch bedrijf voorziet in het hoofdinkomen van het bedrijfshoofd; er dient sprake te zijn van een aanvaardbaar inkomen, rekening houdende met investeringen, moderniseringen, uitbreidingen e.d.;
∙ de outillage van het bedrijf;
∙ eventueel voorziene investeringen.
De volwaardigheid van de arbeidsbehoefte wordt voornamelijk bepaald door:
∙ de arbeidsbehoefte c.q. arbeidsomvang die het agrarische hoofdberoepsbedrijf vergt; deze arbeidsbehoefte c.q. -omvang dient ten minste één arbeidskracht te omvatten die qua tijdsbesteding, volledig (voltijds) werkzaam is of zal zijn in het betreffende agrarisch bedrijf;
∙ het hoofdberoep van het bedrijfshoofd moet agrariër zijn hetgeen onder meer kan blijken uit registratie in de CBS Landbouwtelling, huidige werkkring, opleiding e.d.;
∙ de beschikbaarheid van de aanvrager voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
De continuïteit van het bedrijf wordt voornamelijk bepaald door:
∙ de verzekering dat de continuïteit van het bedrijf, ook op langere termijn (uitgegaan wordt van een periode van ten minste 10 jaar), is verzekerd; hierbij speelt onder andere een rol of het bedrijf een zodanige opzet en omvang heeft dat het perspectief aanwezig is dat het bedrijf als (hoofdberoeps)bedrijf ook op langere termijn kan voortbestaan;
∙ bij het beoordelen van de continuïteit vormen de leeftijd, vakkennis, opleiding, achtergrond en ervaring van het bedrijfshoofd en/of zijn eventuele opvolger, alsmede het aanwezig zijn of reeds meewerken van een opvolger, belangrijke gegevens; ook de intentie waarmee de activiteiten worden ondernomen speelt een rol.
De uiteindelijke beoordeling van de volwaardigheid berust op een weging van de diverse hiervoor genoemde aspecten en factoren in het concrete geval. Zo nodig kan het gemeentebestuur het advies van de Agrarische Beoordelings Commissie of een daarmee vergelijkbare onafhankelijke en deskundige instantie inwinnen."
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden onbebouwde gronden en/of water binnen het plangebied te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken in strijd met de bestemming, of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan toestemming is verleend.
Ingevolge artikel 31, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden gebouwen binnen het plangebied te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt als een verboden gebruik als bedoeld in het vijfde lid in ieder geval beschouwd het gebruik van niet voor bewoning bestemde gebouwen of ruimten voor permanente bewoning.
Ingevolge artikel 35, vierde lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 35, zesde lid, van de planvoorschriften is het vierde lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.2.2. Voor zover [appellante] in hoger beroep haar in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, bevat het hoger beroep geen nadere motivering daarvan. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. Appellant heeft in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 augustus 2007, in zaaknr.
200700459/1geoordeeld dat de gestelde omstandigheid dat sprake is van een voortzetting van een bestaand agrarisch bedrijf, wat daarvan zij, niet relevant is, aangezien ook in dat geval het in artikel 11 van de planvoorschriften gestelde vereiste van een naar aard en omvang volwaardig bedrijf geldt. In hetgeen in de onderhavige procedure door [appellante] is aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Niet in geschil is dat het bedrijf van de [voormalige eigenaar] ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan aan de eis van volwaardigheid voldeed. De stelling dat de bedrijfsresultaten van [appellante] beter zijn dan die onder [voormalige eigenaar] werden gerealiseerd, wat daarvan zij, is niet onderbouwd met financiële gegevens. Ook overigens heeft [appellante] haar stelling dat thans sprake is van een naar aard en omvang volwaardig agrarisch bedrijf niet met stukken onderbouwd. Voorts heeft [appellante] ter zitting te kennen gegeven na de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 haar bedrijf in dezelfde aard en omvang te hebben voortgezet als voordien en geen wezenlijke veranderingen in de bedrijfsvoering te hebben aangebracht. De gestelde omstandigheid dat [appellante] alle inventaris, machines en installaties en plantgoed, kunstmest en overige benodigdheden van [voormalige eigenaar] heeft overgenomen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf. Ten slotte faalt het beroep van [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 in zaaknr.
200405274/1, reeds omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een hervatting van het gebruik van het perceel ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij besluit op bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit niet met deugdelijke gegevens is onderbouwd.
2.3.1. De rechtbank heeft voor het oordeel dat aan het besluit op bezwaar geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd terecht geen grond gevonden. Zij heeft terecht gewezen op het verslag van bevindingen van de afdeling Bouwen en Milieu van de gemeente van 6 augustus 2008, dat aan het dwangsombesluit ten grondslag is gelegd. Uit dit verslag blijkt dat [appellante] heeft erkend dat zij nog in het bedrijfspand woont. Volgens het verslag is voorts in de bedrijfspanden geen agrarische activiteit waargenomen en waren op het open terrein achter het bedrijfspand waarin de woning is gevestigd geen cultuurgewassen zichtbaar. Voorts is in het dossier een verslag van 20 oktober 2008 aanwezig. Dit verslag ondersteunt de bevindingen in het verslag van 6 augustus 2008, met dien verstande dat op het open terrein achter het bedrijfspand waarin de woning is gevestigd wel enkele cultuurgewassen zichtbaar waren, maar overwegend onkruid te zien was. Voorts volgt uit dat verslag dat de partner van [appellante] een gedeelte van de bedrijfsruimte als kantoorruimte voor zijn bedrijf in gebruik had. De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat [appellante] geen financiële gegevens in het geding heeft gebracht waaruit de levensvatbaarheid van haar bedrijf zou kunnen blijken. Het lag op de weg van [appellante] zulke gegevens onder de aandacht van het college te brengen. De ongefundeerde stelling van [appellante] dat het college zijn besluit heeft genomen op basis van gemanipuleerde foto's, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last, voor zover deze ziet op het gebruik van een gedeelte van een bedrijfsruimte als een kantoorruimte voor een commercieel bedrijf, ten onrechte is opgelegd aangezien het in het handelsregister vermelde adres [locatie] slechts een correspondentieadres betreft.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht voldoende aannemelijk geacht dat een gedeelte van een bedrijfsgebouw op het perceel als bedrijfsruimte in gebruik was bij de partner van [appellante]. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is het [adviesbureau] gevestigd op het adres [locatie]. Voorts blijkt dit uit het door [adviesbureau] gebruikte briefpapier, waarop dit adres is gedrukt. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit slechts een correspondentieadres betreft, te meer nu uit het uittreksel van het handelsregister blijkt dat [partner] tevens woonachtig is op dat adres. Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt ook uit het verslag van bevindingen van 20 oktober 2008 dat [partner] het in geding zijnde deel van de bedrijfsruimte in gebruik had als kantoorruimte ten behoeve van zijn bedrijf. Dat [partner], naar gesteld, voornamelijk elders als docent werkzaam is, doet aan die bevindingen niet af. De enkele, eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [partner] ten behoeve van zijn adviespraktijk een kantoorruimte in Purmerend tot zijn beschikking had en ten behoeve van zijn bedrijf uitsluitend die kantoorruimte benutte, acht de Afdeling niet aannemelijk.
2.5. Ter zitting heeft [appellante] opnieuw betoogd dat de dwangsommen onevenredig hoog zijn vastgesteld.
2.5.1. Het college heeft bij het dwangsombesluit de dwangsommen verdubbeld, omdat eerder opgelegde dwangsommen geen effect hebben gehad. De rechtbank heeft de verdubbeling van de dwangsommen ten aanzien van de lasten onder A en B niet deugdelijk en ten aanzien van de last onder C in het geheel niet gemotiveerd geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover het de hoogte van de opgelegde dwangsommen betrof. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door aan te sluiten bij de hoogte van de eerder opgelegde dwangsommen en door ten aanzien van de last onder C de hoogte van de dwangsom vast te stellen op € 1.000,00 per maand met een maximum van € 4.000,00. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank na de door haar toegepaste matiging de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding heeft kunnen achten tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. [appellante] betoogt dat, ondanks dat zij door de rechtbank gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten, die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij die rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.7. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellante] in aanmerking komt voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [appellante] heeft zich in beroep laten bijstaan door [partner]. Daargelaten de relatie tussen [appellante] en [partner], kan [partner] reeds niet als derde worden aangemerkt, nu het dwangsombesluit mede betrekking heeft op de kantoorruimte van zijn adviespraktijk, waardoor hij zelf een belang heeft bij de procedure.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010