201005933/1/H1 en 201005933/2/H1.
Datum uitspraak: 30 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna: [appellanten sub 2]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) van 11 juni 2010 in zaken nrs. 10/485, 10/487, 10/484 en 10/486 in de gedingen tussen:
[appellant sub 1],
[appellanten sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college).
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het gebouw bij de woning [locatie] te Alblasserdam (hierna: het gebouw) te beëindigen of te laten beëindigen.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het college [appellanten sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het gebouw te beëindigen.
Bij besluiten van 3 mei 2010 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] tegen de besluiten van 29 oktober 2009 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [appellant sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld hebben [appellanten sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser en mr. S. Aleman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lammetjeswiel" rust op het perceel ter plaatse van het gebouw voor het grootste deel de bestemming "Tuin" en voor een gering deel de bestemming "Erf".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming erf bestemd voor erven, parkeerplaatsen en tuinen bij de gebouwen op de aangrenzende bebouwingsstroken.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming tuin bestemd voor tuin.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, is het verboden gebouwen of andere bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan de grond gegeven bestemming, dan wel strijdig met deze voorschriften.
Ingevolge het vierde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van de in dit artikel vervatte verbodsbepalingen, doch zulks uitsluitend indien strikte toepassing van die bepalingen leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, mogen gronden en bouwwerken die bij het van kracht worden van het plan in gebruik zijn voor doeleinden waarvoor zij blijkens de artikelen 18 en 19 niet mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven.
2.3. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het (laten) gebruiken van het gebouw als zelfstandige woonruimte niet is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het gebouw ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan reeds werd bewoond.
2.3.1. Nu [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] een beroep op het overgangsrecht doen, was het aan hen om de toepasselijkheid van artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften aannemelijk te maken en moeten zij de gevolgen dragen van de eventuele onmogelijkheid om dat te doen.
Het bestemmingsplan is zes weken na het bekend maken van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 december 1980 in werking getreden, te weten op 16 januari 1981. Weliswaar hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] een verklaring van 6 mei 2010 overgelegd van de voormalig eigenaar van het gebouw, [voormalig eigenaar], dat het gebouw ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in gebruik is geweest als zelfstandige woning voor personeel/mensen, maar hieraan heeft de voorzieningenrechter terecht niet de waarde gehecht die [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] daaraan gehecht wensen te zien. Bij brieven van 3 april 1978 en 19 november 1979 aan het college respectievelijk het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft een voormalig bewoner van de woning [locatie], [voormalig bewoner], te kennen gegeven dat het gebouw in gebruik was als slaapplaats voor logés, dat daar een wasmachine was geplaatst en dat een van de kamers in het gebouw in gebruik was als strijk- en naaikamer. In het licht van deze brieven heeft de voorzieningenrechter terecht met de brief van [voormalig eigenaar] van 6 mei 2010 onvoldoende aannemelijk gemaakt geacht dat het gebouw op 16 januari 1981 als zelfstandige woning werd gebruikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [voormalig eigenaar] in de brief van 6 mei 2010 niet door middel van een tijdsaanduiding de periode heeft vermeld waarin het gebouw als zelfstandige woning werd gebruikt. De stelling dat de woning [locatie], anders dan vermeld in de brieven van 3 april 1978 en 19 november 1979, voldoende ruimte bevat, betekent niet dat met de brief van 6 mei 2010 de toepasselijkheid van artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften aannemelijk is gemaakt nu met deze stelling, wat hier van zij, niet aannemelijk is gemaakt dat de mededelingen van [voormalig bewoner] omtrent het gebruik van het gebouw onjuist zijn.
2.4. Nu het gebouw als zelfstandige woning is gebruikt, is gehandeld in strijd met artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Dat het gebouw eveneens werd gebruikt als slaapplaats voor logés, als ruimte voor een wasmachine en voor strijken en naaien, wat daarvan zij, doet er niet aan af dat het gebouw in strijd met voormeld artikel is gebruikt.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voeren zij aan dat het college vrijstelling dient te verlenen voor het gewraakte gebruik, nu dit gebruik huns inziens het meest doelmatige is. Voorts voeren zij daartoe aan dat het college thans mogelijk bereid is vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het gebouw als zelfstandige woning en dat dit gebruik gelegaliseerd kan worden door herziening van het bestemmingsplan.
2.5.1. Dit betoog faalt. De mogelijkheid van zinvol gebruik overeenkomstig het overgangsrecht staat aan toepassing van artikel 18, vierde lid, van de planvoorschriften in de weg. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zinvol gebruik van het gebouw, zoals omschreven door [voormalig bewoner] in haar brieven van 3 april 1978 en 19 november 1979, niet meer mogelijk is. Dat zij, zoals ter zitting is aangegeven, geen behoefte hebben aan een zodanig gebruik, betekent niet dat dit niet mogelijk is.
De voorzieningenrechter heeft terecht de besluiten op bezwaar van 3 mei 2010 beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van die besluiten voordeden. Het college wenste geen vrijstelling te verlenen. Dat het college inmiddels een andere samenstelling heeft, zodat het mogelijk bereid is vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het gebouw als zelfstandige woning, wat daarvan zij, betekent niet dat ten tijde van de besluiten op bezwaar concreet zicht op legalisering bestond. Dat voorts niet kan worden uitgesloten dat de raad van de gemeente Alblasserdam het gewraakte gebruik door herziening van het bestemmingsplan wenst te legaliseren, betekent dat evenmin, reeds omdat ten tijde van de besluiten op bezwaar geen ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010