201003342/2/R3.
Datum uitspraak: 30 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Boekel,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de raad van de gemeente Boekel het bestemmingsplan "Sint-Agathaplein - (her)ontwikkeling zuidwand" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, en [verzoekster sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2010, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2010, heeft [verzoekster sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd door H. Schut, werkzaam bij BMD Advies Zuid Nederland, en de raad, vertegenwoordigd door G. Klop, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan is gericht op de (vervangende) nieuwbouw van 4 winkelunits en 12 appartementen aan het Sint Agathaplein. Ten opzichte van het voorheen geldende plan wordt de bouw van 8 extra nieuwe appartementen mogelijk gemaakt. Niet in geschil is dat in verband hiermee ten minste 12 nieuwe parkeerplaatsen moeten worden aangelegd. Blijkens de plantoelichting wordt beoogd deze aan de achterzijde van het perceel te situeren op de gronden met de bestemming "Centrum (C)" buiten het bouwvlak.
2.2.1. [verzoeker sub 1] verzoekt het bestreden besluit te schorsen, omdat het plan de aanleg van parkeerplaatsen mogelijk maakt op gronden ten laste waarvan bij notariële akte, als erfdienstbaarheid, een recht van uitweg is gevestigd ten behoeve van onder meer zijn perceel aan [locatie 1]. Blijkens de reactie op de zienswijze van [verzoeker sub 1] over het ontwerpplan beoogt de raad de uitweg te respecteren, in die zin dat geen parkeerplaatsen worden gerealiseerd op de strook grond waarop op basis van voornoemde notariële akte geen voorwerpen mogen worden geplaatst waardoor de doorgang of doorrit wordt bemoeilijkt of verhinderd.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat, hoewel vanuit verkeerstechnisch oogpunt geen optimale situatie zal ontstaan, voldoende ruimte bestaat voor aanleg van de parkeerplaatsen op de gronden met de bestemming "Centrum (C)" buiten het bouwvlak, zonder daarmee inbreuk te maken op het thans gevestigde recht van uitweg. Voorts heeft de raad verklaard dat overleg plaatsvindt met de betrokkenen teneinde het recht van uitweg te wijzigen opdat de situering van de parkeerplaatsen kan worden verbeterd. Bovendien maakt het plan de aanleg van ondergrondse parkeervoorzieningen mogelijk. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zodat het verzoek van [verzoeker sub 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
2.3. [verzoekster sub 2] vreest dat de nieuwe woningen die met het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" met de aanduiding "wonen" mogelijk worden gemaakt, haar bedrijfsvoering aan de [locatie 2] beperken en betoogt dat ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Daartoe voert zij aan dat de gronden met de aanduiding "wonen" deels zijn gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van haar bedrijfsperceel, terwijl in de zogenoemde VNG-brochure een afstand van 100 meter wordt aanbevolen ten opzichte van de bedrijfsactiviteiten die [verzoekster sub 2] verrichten. In verband hiermee richt [verzoekster sub 2] zich ook tegen de ontheffingsmogelijkheden voor geringe overschrijding van het bouwvlak in artikel 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels en voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10% in artikel 9.1.2 van de planregels.
2.3.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op de bedrijfsvoering van [verzoekster sub 2] aan de [locatie 2] het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van toepassing is, op basis waarvan [verzoekster sub 2] een geluidsbelasting op de gevels van woningen mag produceren van ten hoogste 50 dB(A), hetgeen niet is weersproken. Nu tussen het plangebied en het bedrijfsperceel twee rijen bestaande woningen aanwezig zijn ten aanzien waarvan [verzoekster sub 2] reeds aan voornoemde geluidsnorm moet voldoen, brengen de nieuwe woningen geen verdergaande beperking mee. Gelet op deze bestaande woonbebouwing heeft [verzoekster sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de gevels van de nieuwe woningen een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) vanwege de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster sub 2] zullen ondervinden. In het enkele feit dat het plandeel met de aanduiding "wonen" deels is gelegen op een kortere afstand dan 100 meter van het bedrijfsperceel van [verzoekster sub 2], ziet de voorzitter dan ook geen aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de afstanden in de VNG-brochure niet bindend van aard zijn, maar aanbevolen richtafstanden betreffen, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Overigens is binnen het plandeel met de aanduiding "wonen" een bouwplan mogelijk waarbij uitsluitend de gemeenschappelijke ruimten zich op minder dan 100 meter van het bedrijfsperceel bevinden en alle woningen op grotere afstand zijn gelegen. Gelet hierop ziet de voorzitter in het verzoek van [verzoekster sub 2] evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010