200908387/1/H1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Spijkenisse, (hierna in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2009 in zaak nrs. 09/3306 en 09/2594 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse.
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning aan de [locatie] te Spijkenisse (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster bij brief van 19 januari 2010 een nadere uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Hendriks, mr. L.L. Scheppink en mr. C.E. Radenborg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. Breeuwer, rechtsbijstandverlener, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de woning op het perceel door het bouwen van een aanbouw aan de achterzijde, over de gehele breedte van de woning, en door de van de woning vrijstaande bestaande berging aan de voorzijde van de woning te verbinden met de woning.
2.2. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits wordt voldaan aan de in deze bepaling opgenomen kenmerken.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bblb, voor zover hier van belang, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op de gronden, waarop de uitbreiding aan de voorzijde van de woning is voorzien, de bestemming "Tuin", met de nadere aanduiding "Berging/uitbouw toegestaan".
Ingevolge artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, mogen op de als "Tuin" bestemde gronden bergingen ten dienste van en uitbreidingen van gebouwen binnen de aangrenzende bebouwingsvlakken worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, zijn bergingen en uitbreidingen van gebouwen als bedoeld in het tweede lid, onder b, uitsluitend toelaatbaar binnen de gronden met de aanwijzing "Berging/ uitbouw toegestaan", waarbij de hoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.
2.3. Door de uitbreiding aan de achterzijde van de woning wordt het ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwingspercentage overschreden. Teneinde het bouwplan toch mogelijk te maken heeft het college ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) verleend. De verleende ontheffing ziet niet op de uitbreiding aan de voorzijde van de woning. In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de laatstgenoemde uitbreiding.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het college wist, kon weten of behoorde te weten dat vergunninghoudster voornemens was om de uitbreiding aan de voorzijde van de woning in strijd met het bestemmingsplan in gebruik te nemen als pedicuresalon, heeft miskend dat het college de bouwvergunning had moeten weigeren nu het ten tijde van het besluit van 17 juli 2009 wist dat de uitbreiding aan de voorzijde van de woning niet overeenkomstig de bestemming zou worden gebruikt, zodat daarvoor ontheffing is vereist.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2005 in zaak nr.
200408265/1) moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Nu het college blijkens het besluit van 17 juli 2009 op de hoogte was van het feit dat de uitbreiding aan de voorzijde van de woning tot doel heeft om in strijd met het bestemmingsplan in de berging een pedicurepraktijk uit te oefenen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het college dit voorgenomen gebruik niet bij de beoordeling van de bouwaanvraag kon betrekken. Gelet op de beschikbare informatie was het college hiertoe gehouden. Omdat de bouwaanvraag ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet tevens wordt aangemerkt als een aanvraag om ontheffing van het bestemmingsplan, heeft het college ten onrechte nagelaten hierover een besluit te nemen. Bij gebreke van een ontheffing had het college de bouwvergunning niet mogen verlenen wegens strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.5. [appellant] betoogt voorts terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte een lichte bouwvergunning heeft verleend, nu de uitbreiding aan de voorzijde van de woning niet voorziet in vergroting van het woongenot.
De uitbreiding van de woning aan de voorzijde van de woning strekt niet tot vergroting van het woongenot nu het beoogde gebruik ten behoeve van een pedicurepraktijk is. Het bouwplan betreft derhalve geen type bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel a, van het Bblb. Omdat evenmin sprake is van één van de andere in het Bblb aangewezen bouwwerken waarvoor een lichte bouwvergunning kan worden verleend, is voor het bouwplan een reguliere bouwvergunning vereist. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
2.6. [appellant] heeft ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep zich niet meer richt tegen de onduidelijkheid op de bouwtekening omtrent de positionering van de hemelwaterafvoer. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de onduidelijkheden op de bouwtekening omtrent de maatvoering, slaagt dit niet. Weliswaar is niet in geschil dat de bouwtekeningen onduidelijk zijn ten aanzien van de hoogte van de voorziene uitbreiding aan de voorzijde van de woning, omdat zowel een hoogte van 2.40 m als van 2.60 m wordt vermeld, maar nu beide vermelde hoogtes passen binnen het bestemmingsplan, heeft de voorzieningenrechter hierin terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit. Dat [appellant], in verband met de wijze waarop de uitbreiding aan de voorzijde van de woning is gerealiseerd en is verbonden met zijn berging, stelt te vrezen voor lekkage, kan evenmin leiden tot vernietiging van de verleende bouwvergunning, nu dit aspect de uitvoering van de bouwvergunning betreft.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Nu het hoger beroep zich uitdrukkelijk beperkt tot de uitbreiding aan de voorzijde van de woning en dit onderdeel van het bouwplan zowel in functioneel als in bouwkundig opzicht geen enkele samenhang heeft met de uitbreiding aan de achterzijde van de woning en beide onderdelen geheel los van elkaar zijn te beoordelen, wordt het besluit van 17 juli 2009 uitsluitend vernietigd voor zover daarbij bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van de woning aan de voorzijde. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 juli 2009 van het college alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover daarbij bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding aan de voorzijde van de woning, eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet en het tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onderdeel a, van het Bblb.
Het college dient een nieuw besluit op de aanvraag, voor zover het betreft de uitbreiding van de woning aan de voorzijde, te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient het college in aanmerking te nemen dat het weliswaar inmiddels bij besluit van 17 november 2009 aan vergunninghoudster ontheffing krachtens 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening heeft verleend om een gedeelte van de woning te gebruiken ten behoeve van de pedicurepraktijk, maar dat dit besluit uitsluitend ziet op het mogelijk maken van het voorgenomen gebruik van de bestaande bebouwing.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2009 in zaak nrs. 09/3306 en 09/2594, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover het de verleende bouwvergunning voor de uitbreiding van de woning aan de voorzijde betreft, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse van 17 juli 2009, kenmerk 20090033, voor zover daarbij bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van de woning aan de voorzijde;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse aan [appellanten] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010