ECLI:NL:RVS:2010:BN2646

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000542/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onmiddellijke sluiting van horecabedrijf wegens overtreding van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 3 december 2009 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van de burgemeester van Haarlem om het horecabedrijf van [appellant] voor onbepaalde tijd te sluiten. De burgemeester had op 14 augustus 2008 besloten tot onmiddellijke sluiting van het horecabedrijf, gelegen aan [locatie] te Haarlem, omdat er drugs werden gebruikt, verstrekt en verkocht. Dit besluit werd gemotiveerd door een onderzoek van de regiopolitie Kennemerland, waaruit bleek dat de openbare orde ernstig was verstoord. De burgemeester had eerder al sluitingen opgelegd in 2001 en 2005 wegens soortgelijke overtredingen van de Opiumwet.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het horecabedrijf voor onbepaalde tijd te sluiten, ondanks het horecasanctiebeleid dat in principe tijdelijke sluitingen voorschrijft. De burgemeester kan in bijzondere gevallen afwijken van dit beleid, wat in dit geval is gebeurd. [Appellant] voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor eerdere overtredingen, maar de rechtbank oordeelde dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol speelt bij de beslissing tot sluiting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit kon komen, gezien de ernst van de overtredingen en de noodzaak om de openbare orde te herstellen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank werd in haar oordeel bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de sluiting van het horecabedrijf blijft van kracht totdat [appellant] na twee jaar om opheffing kan verzoeken, mits de openbare orde dat toelaat.

Uitspraak

201000542/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 december 2009 in zaak nr. 09/1333 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft de burgemeester de onmiddellijke sluiting bevolen van het lokaal aan de [locatie] te Haarlem, waar [appellant] het [horecabedrijf] exploiteert. De burgemeester heeft de motivering van dit besluit op 29 augustus 2008 op schrift gesteld. Daarbij is het lokaal voor onbepaalde tijd gesloten.
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2009, verzonden op 4 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2010.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken, J.A.M. Lubbers en H. Meijer, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Volgens paragraaf 8 van het door de burgemeester vastgestelde horecasanctiebeleid 2006 (hierna: het horecasanctiebeleid) geldt voor softdrugverkoop zonder gedoogstatus, voor zover thans van belang, het volgende beleid:
8.1. Indien in een horeca-inrichting sprake is van verkoop van softdrugs zonder dat het bedrijf voorkomt op de lijst gedoogde coffeeshops behorende bij de nota "Coffeeshops" wordt de ondernemer, zolang het belang van het opsporingsonderzoek zich daartegen niet verzet, nadrukkelijk gewezen op de noodzaak maatregelen te treffen; deze waarschuwing wordt schriftelijk bevestigd;
8.2. bij recidive binnen een half jaar zal het bevoegde orgaan tot onmiddellijke tijdelijke sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet van de inrichting besluiten voor een nader te bepalen periode;
8.3. afhankelijk van de aard van de overtreding kan de waarschuwing ook worden overgeslagen, bijvoorbeeld als de horecaondernemer zelf bij de verkoop betrokken is.
Volgens paragraaf 10.1 heeft de burgemeester, in het belang van de openbare orde en veiligheid of om andere zwaarwichtige redenen, de bevoegdheid om gemotiveerd af te wijken van de bepalingen van het horecasanctiebeleid.
2.3. De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat uit een onderzoek van de regiopolitie Kennemerland is gebleken dat in en vanuit het horecabedrijf van [appellant] drugs worden gebruikt, verstrekt en verkocht. Omdat de openbare orde daardoor volgens de burgemeester ernstig is verstoord, heeft hij besloten het lokaal waar [appellant] zijn horecabedrijf exploiteert voor onbepaalde tijd te sluiten. Daarbij heeft hij van belang geacht dat het lokaal reeds in 2001 voor de duur van zes maanden en in 2005 voor de duur van twaalf maanden is gesloten wegens overtreding van de Opiumwet. Voorts heeft hij in aanmerking genomen dat op voorhand moeilijk is te bepalen wanneer de bekendheid van het horecabedrijf als plaats waar drugs te verkrijgen zijn, verdwenen zal zijn. Bovendien vergt het tijd om de overlast en de bij de omwonenden ontstane gevoelens van onveiligheid weg te nemen. In het kader van de belangenafweging heeft de burgemeester een zwaarder gewicht toegekend aan de belangen gediend met handhavend optreden dan aan het belang dat [appellant] bij voortzetting van de exploitatie heeft. Een verzoek tot opheffing van de sluiting zal gedaan kunnen worden na het verstrijken van twee jaar sinds de sluiting is bevolen. De sluiting zal volgens de burgemeester worden opgeheven als de openbare orde niet langer vereist dat zij wordt voortgezet.
2.4. Niet in geschil is dat [appellant] in het door hem geëxploiteerde horecabedrijf drugs heeft verstrekt, terwijl het bedrijf niet voorkomt op de lijst gedoogde coffeeshops behorende bij de nota "Coffeeshops".
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het lokaal voor onbepaalde tijd mocht sluiten. Hiertoe voert hij aan dat volgens paragraaf 8 van het horecasanctiebeleid alleen een tijdelijke sluiting mag worden bevolen. Weliswaar bepaalt paragraaf 10.1 dat de burgemeester in het belang van de openbare orde en veiligheid of om andere zwaarwichtige redenen gemotiveerd kan afwijken van de bepalingen van dit beleid, maar omdat deze bepaling verder niet is uitgewerkt, is zij volgens [appellant] in strijd met de rechtszekerheid.
[appellant] stelt tevens dat hij nog geen exploitant van het horecabedrijf was ten tijde van de eerdere overtredingen van de Opiumwet in 2002 en in 2005, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester deze overtredingen heeft kunnen meewegen bij zijn besluit.
Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de met ingang van 16 januari 2009 van kracht geworden Beleidsregels handhaving Opiumwet bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.5.1. Noch uit het besluit van 14 augustus 2008 noch uit het besluit van 28 januari 2009 blijkt dat de burgemeester zich bij zijn besluitvorming mede heeft gebaseerd op de Beleidsregels handhaving Opiumwet. Niet in geschil is dat de burgemeester toepassing heeft gegeven aan paragraaf 10.1 van het horecasanctiebeleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester bevoegd was onder toepassing van deze paragraaf het lokaal waarin [appellant] zijn horecabedrijf exploiteert voor onbepaalde tijd te sluiten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [appellant] na twee jaar om opheffing van de sluiting kan verzoeken. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze paragraaf in strijd is met de rechtszekerheid. Uit het beleid blijkt dat afhankelijk van de ernst van de verstoring van de openbare orde een sluitingsduur afwijkend van het gebruikelijke beleid kan worden bevolen. Mede gelet op de eerdere sluitingen van het lokaal heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting voor onbepaalde tijd met een minimum van twee jaar noodzakelijk is om de bekendheid van het lokaal als plaats waar drugs te verkrijgen zijn weg te nemen en de bij de omwonenden ontstane gevoelens van onveiligheid te herstellen.
2.5.2. Het betoog van [appellant] dat hij ten tijde van de eerdere overtredingen in 2001 en 2005 nog geen exploitant van het horecabedrijf was en dat de burgemeester deze overtredingen daarom ten onrechte heeft meegewogen, treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 1996 in zaak nr. R03.93.4675; AB 1996, 471) speelt de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van het lokaal noopt. De burgemeester heeft tot de sluiting besloten in het belang van de openbare orde. Daarbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat het lokaal al tweemaal eerder in het belang van de openbare orde is gesloten, ongeacht wie op dat moment exploitant van het horecabedrijf was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
176-637.