201000182/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2009 in zaak nr. 09/2818 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft de minister geweigerd aan [appellant] een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) af te geven.
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.I. Hoogenraad, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft een VOG aangevraagd ten behoeve van de functie van schoonmaker bij ISS Cleaning Services te Rijswijk.
2.2. Volgens artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden door de minister ten tijde van het besluit van 26 augustus 2008 en dat van 9 maart 2009 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (hierna: de beleidsregels), door de minister vastgesteld bij besluit van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Ten aanzien van zedendelicten als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager echter zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde, objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt het antwoord op de vraag of een bepaald justitieel gegeven, naast een risico voor de samenleving, tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, onder meer bepaald door de relatie van het justitiële gegeven tot de functie, taak of opdracht die betrokkene gaat vervullen. Zo kan de locatie waar de werkzaamheden worden vervuld van belang zijn voor de beoordeling of een justitieel gegeven, behalve een risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Dit criterium geldt ook ten aanzien van zedendelicten wanneer de VOG aanvraag niet ziet op een functie waarin sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van een VOG, hanteert de minister een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen, die zijn vermeld in een bijlage bij de beleidsregels.
Volgens het in de bijlage opgenomen algemene screeningsprofiel "diensten", dat onder andere van toepassing is op het verlenen van diensten zoals advies, beveiliging, schoonmaak en catering, kan er bij een functie op dit gebied gevaar zijn voor omkoping en/of afpersing, misbruik ten eigen bate of in gevaar brengen van de veiligheid en gezondheid van personen.
2.3. De minister heeft aan het besluit van 9 maart 2009 ten grondslag gelegd dat [appellant] is veroordeeld wegens verschillende gevallen van diefstal, overtredingen van de Opiumwet en een zedendelict. Indien deze strafbare feiten worden herhaald in de door [appellant] beoogde functie, vormt dit een risico voor de veiligheid en het welzijn van de personen met wie hij tijdens zijn functie in aanraking komt, aldus de minister. Hij neemt daarbij tevens in aanmerking dat volgens paragraaf 3.2.4 van de beleidsregels de locatie waar de werkzaamheden worden vervuld van belang kan zijn voor de beoordeling of een justitieel gegeven een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Omdat het in dit geval een functie van schoonmaker bij ISS Cleaning Services te Rijswijk betreft, kan [appellant] op verschillende plaatsen worden ingezet, zoals scholen, gymzalen en jeugdhonken. Gelet op het zedendelict en de overtredingen van de Opiumwet, kan de locatie waar schoonmaakwerkzaamheden worden vervuld een risico opleveren voor de daar mogelijk aanwezige minderjarigen. Dit brengt volgens de minister met zich dat aan het objectieve criterium is voldaan.
De minister stelt zich voorts op het standpunt dat toepassing van het subjectieve criterium er niet toe leidt dat aan [appellant] een VOG dient te worden verstrekt. In dit verband heeft de minister laten meewegen dat uit de opgelegde straffen blijkt dat de gepleegde delicten [appellant] zwaar zijn aangerekend en dat er onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet, althans onvoldoende is ingegaan op zijn betoog dat niet uit het justitieel documentatiesysteem volgt dat hem een pluraliteit van strafbare feiten kan worden verweten. Deze pluraliteit vloeit slechts voort uit de wijze van ten laste leggen door het openbaar ministerie, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen afgaan op de beschikbare justitiële gegevens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr.
200606020/1), dient de minister bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG uit te gaan van de strafrechtelijke uitspraken zoals deze voorliggen. Uit de justitiële documentatie blijkt dat [appellant] binnen de gehanteerde terugkijktermijn is veroordeeld wegens twee gevallen van diefstal, beide meermalen gepleegd, het plegen dan wel medeplegen van een opiumwetdelict en het medeplegen van een zedendelict. Alles bijeen levert dit hoe dan ook een pluraliteit van strafbare feiten op.
2.5. [appellant] voert voorts aan dat de overweging van de rechtbank omtrent de relevantie van het zedendelict tegenstrijdig en onbegrijpelijk is gemotiveerd. Volgens hem staat de rechtbank het meewegen hiervan enerzijds kennelijk toe, terwijl zij anderzijds overweegt dat hetgeen [appellant] ten aanzien van de veroordeling voor een zedendelict heeft betoogd geen bespreking behoeft. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in strijd met de goede procesorde pas ten tijde van het besluit van 9 maart 2009 het standpunt heeft ingenomen dat hij zou kunnen worden ingezet op locaties waar mogelijk minderjarigen aanwezig zijn.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van het zedendelict buiten bespreking mogen laten, omdat de veroordeling wegens twee gevallen van diefstal en het plegen dan wel medeplegen van een Opiumwetdelict reeds dragend is voor weigering van de gevraagde VOG. Anders dan [appellant] betoogt, is de uitspraak van de rechtbank op dit punt niet tegenstrijdig.
Het betoog van [appellant] dat de minister pas in bezwaar en derhalve te laat het standpunt heeft ingenomen dat hij zou kunnen worden ingezet op locaties waar mogelijk minderjarigen aanwezig zijn, treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 april 2007, in zaak nr.
200605629/1), kan het bestuursorgaan bij een besluit op bezwaar, bij de heroverweging van het primaire besluit de motivering van een besluit wijzigen ook indien de uitkomst van het primaire besluit wordt gehandhaafd. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het van belang heeft mogen achten dat [appellant] in de functie van schoonmaker door zijn werkgever op verschillende plaatsen kan worden ingezet waar ook minderjarigen aanwezig kunnen zijn.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister, reeds gelet op de veroordeling voor het plegen van verschillende gevallen van diefstal en overtreding van de Opiumwet, de VOG op goede gronden heeft geweigerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.