200909437/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/754 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college aan zichzelf een vergunning verleend om het pand aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het pand) aan de woonruimtevoorraad te onttrekken.
Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 12 december 2007 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op 27 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [een van de appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (hierna: Hvw) stelt de gemeenteraad, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, een huisvestingsverordening vast.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening Eindhoven 1998 (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder onttrekkingsvergunning verstaan: de vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, ad a van de Hvw.
Ingevolge artikel 2.1 gelden de verboden, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder a en b, van de Hvw, voor alle woonruimte.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, voor zover thans van belang, toetsen burgemeester en wethouders een aanvraag om een onttrekkingsvergunning in ieder geval aan:
- de Woonvisie van de gemeente Eindhoven;
- Stedelijke Inrichtings- en Beheerplannen voor het gebied waarin de woonruimte is gelegen;
- convenanten met wijk- en dorpsraden.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, weigeren burgemeester en wethouders de onttrekkingsvergunning in het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad indien:
a dit belang zwaarder weegt dan het belang van aanvrager en het volkshuisvestingsbelang niet kan worden gediend door het stellen van voorwaarden welke voorwaarden zijn geformuleerd in de in lid 1 van dit artikel genoemde plannen;
b vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving waarop de aanvraag betrekking heeft.
2.2. [appellanten] bewonen het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning is verleend. Zij huren dit pand van de gemeente Eindhoven, die het pand in eigendom heeft. De gemeente Eindhoven wenst dit pand te slopen zodat het fietspad ter hoogte van het pand kan worden geherstructureerd en op de plek van het pand vervangende nieuwbouw kan worden gerealiseerd.
2.3. Het college heeft in het besluit van 18 augustus 2008 onder verwijzing naar een advies van 3 juni 2008 en twee memo's van 30 juni 2008 en 14 juli 2008 bij de afweging van de in aanmerking te nemen belangen, het belang van de verkeersveiligheid zwaarwegender geacht dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat per saldo de woningvoorraad niet afneemt als gevolg van het beoogde nieuwbouwplan.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college gelet op zijn discretionaire bevoegdheid in redelijkheid tot verlening van de onttrekkingsvergunning heeft kunnen overgaan.
2.5. [appellanten] kunnen zich niet met dit oordeel van de rechtbank verenigen. Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit van 18 augustus 2008 geen rekening heeft gehouden met hun belangen.
Verder heeft de rechtbank miskend dat verlening van de onttrekkingsvergunning tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van het pand leidt, omdat met de sloop van het pand het karakter van de oude wijk waarin het staat zal verdwijnen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college van belang heeft mogen achten dat de Tongelresestraat door de gemeente als gebiedsontsluitingsweg is aangewezen en als gevolg daarvan recht dient te worden getrokken, nu de Tongelresestraat volgens [appellanten] reeds recht is getrokken. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college van belang heeft mogen achten dat met de onttrekkingsvergunning de verkeersveiligheid ter plaatse wordt gediend. Hiertoe stellen zij dat de afscheiding tussen fietspad en rijbaan niet marginaal is en dat niet op de rijbaan wordt geparkeerd. In dit verband voeren zij ook aan dat in dezelfde straat een pand is gelegen dat eveneens over de rooilijn is gesitueerd. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellanten] miskend dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het reeds tien jaar over het voornemen tot sloop van het pand met hen heeft gecorrespondeerd. Zij stellen dat slechts summier contact tussen hen en het college heeft plaatsgevonden.
2.5.1. [appellanten] voeren voor het eerst in hoger beroep aan dat de verleende onttrekkingsvergunning tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het pand leidt, omdat het karakter van de wijk zal verdwijnen door de sloop van het pand. Omdat deze beroepsgrond zich niet richt tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom [appellanten] deze grond niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen aanvoeren, dient deze buiten beschouwing te worden gelaten.
2.5.2. Ingevolge artikel 31 van de Hvw is het toetsingskader bij de verlening van een vergunning tot woningonttrekking beperkt tot een afweging van het met de onttrekking gediende belang tegen het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Gelet hierop treft hetgeen [appellanten] aanvoeren over hun persoonlijke belangen geen doel.
2.5.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen komt het college bij het afwegen van de bij de vergunningverlening betrokken belangen beoordelingsruimte toe en heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van het onttrekken van het pand aan de woonruimtevoorraad dan aan het belang van het behoud daarvan ten behoeve van de woonruimtevoorraad. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
Het college heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de woningvoorraad per saldo niet afneemt omdat op de plek van het pand na sloop ervan vervangende nieuwbouw zal worden gerealiseerd. Verder heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat de onttrekking ten doel heeft het fietspad met het oog op de verkeersveiligheid opnieuw in te richten, waarbij de huidige knik van het fietspad zal worden aangepast. Deze knik die wordt veroorzaakt door de ligging van het pand voor de rooilijn heeft tot gevolg dat ter hoogte van het pand een smal trottoir bestaat, waar geen parkeerplekken kunnen worden aangelegd. Voorts is de afscheiding tussen rijbaan en fietspad volgens het college slechts marginaal. Het betoog van [appellanten] dat de Tongelresestraat reeds is recht getrokken gaat er aan voorbij dat het college van plan is het fietspad van de Tongelresestraat aan te passen en niet de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer. Verder blijkt uit tot de gedingstukken behorende foto's dat de afstand tussen de rijbaan en het fietspad ter plekke gering te noemen is. Voorts is niet gebleken van gelijke gevallen op grond waarvan het college in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
In hetgeen [appellanten] overigens hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de onttrekkingsvergunning heeft kunnen verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010