200908606/1/H1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 september 2009 in zaak nr. 09-594 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 17 juli 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementencomplex op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2009, verzonden op 30 september 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2010, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ir. R. de Biase, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, teneinde het college in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven. Deze toelichting, gegeven in de brief van het college van 17 mei 2010, is aan de andere partijen toegezonden, welke daarop bij brieven van 2 juni 2010 hebben gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zandvoort-Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden 2".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1, onder e, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor wonen.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, een aanhoudingsplicht gold voor de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning van [vergunninghouder]. Zij voert hiertoe aan dat voorafgaand aan deze aanvraag, die op 11 juni 2008 bij het college is ingediend, op 6 maart 2008 het voorontwerpbestemmingsplan "Centrum" ter inzage is gelegd.
2.2.1. Dit betoog faalt. Nu voorafgaand aan de aanvraag niet meer dan een voorontwerp van het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Centrum" ter inzage was gelegd, en evenmin is gebleken dat een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op Ruimtelijke Ordening gold, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de aanhoudingsplicht ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet voor de beslissing op de aanvraag niet gold. Het college heeft daarop dan ook terecht besloten.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, overschrijdt het in het bouwplan voorziene bouwwerk volgens haar het bouwvlak zoals bepaald in het bestemmingsplan. Derhalve had het college voor het bouwplan geen bouwvergunning kunnen verlenen zonder tevens vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
2.3.1. [appellante] heeft dit betoog niet met argumenten onderbouwd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan past binnen het bouwvlak.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning in strijd met de gemeentelijke Bouwverordening 2006 (hierna: de bouwverordening) heeft verleend. Zij voert aan dat de ingevolge de bouwverordening toegestane maximale bouwhoogte niet op juiste wijze is bepaald en een veel lagere maximale bouwhoogte dan 15 meter in aanmerking moet worden genomen. Verder is, naar zij betoogt, het in het bouwplan voorziene bouwwerk hoger dan toegestaan volgens de toepasselijke bepalingen in de bouwverordening.
2.4.1. Ingevolge artikel 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening mag de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer dan 15 meter bedragen.
Ingevolge het tweede lid geldt, indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.
Ingevolge artikel 2.5.26, eerste lid, moet de hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk worden gemeten ten opzichte van het straatpeil.
Ingevolge artikel 1.1., eerste lid, wordt in deze verordening verstaan onder straatpeil voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.
Voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst wordt onder straatpeil verstaan: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
2.4.2. Het bestemmingsplan bepaalt voor het perceel geen maximumbouwhoogte. In dit geval komt aanvullend op het bestemmingsplan werking toe aan de bouwverordening voor zover het de toegestane bouwhoogte betreft, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 2 november 2005, in zaak nr.
200503357/1) voor het aan de Hogeweg 39, naastgelegen perceel, waarvoor het bestemmingsplan evenmin een maximumbouwhoogte heeft bepaald.
2.4.3. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de maximale bouwhoogte voor het in het bouwplan voorziene bouwwerk ingevolge artikel 2.5.24 van de bouwverordening 15 meter bedraagt. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] niet kan worden gevolgd in het betoog dat het college bij de vaststelling van de maximale bouwhoogte de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 van de bouwverordening onjuist heeft toegepast, door ten onrechte niet de afstand tussen de voorgevel van het voorziene bouwwerk en de voorgevels van de panden Poststraat 12 en 14 daarbij in aanmerking te nemen. Laatstgenoemde voorgevels staan niet, zoals artikel 2.5.20, derde lid, van de bouwverordening vereist, haaks op de voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het voorziene bouwwerk, maar parallel aan deze rooilijn.
2.4.4. Wat de vraag betreft of het voorziene bouwwerk voldoet aan de ingevolge de bouwverordening geldende bouwhoogte van 15 meter, overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.24, tweede lid, is in dit geval niet van toepassing is. Weliswaar grenst het bouwperceel aan twee zijden aan de Poststraat, maar nu dit één weg betreft die in een bocht loopt, stelt de Afdeling vast dat het niet gaat om twee wegen die op verschillende hoogten liggen als bedoeld in genoemd artikellid. Anders dan het college en de vergunninghouder betogen, bepaalt de bouwverordening zelf de wijze van meten in artikel 2.5.26, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1., eerste lid. De bouwhoogte wordt gemeten ten opzichte van het straatpeil. Dat peil is omschreven in de bouwverordening zelf. Er bestaat dan geen grond om voor de bepaling van het peil aan te sluiten bij de omschrijving daarvan in het bestemmingsplan. Nu de hoofdtoegang van het voorziene bouwwerk direct aan de weg grenst dient de bouwhoogte gemeten te worden ten opzichte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang. Uit de bouwtekeningen volgt dat de bouwhoogte, gemeten ten opzichte van de weg ter hoogte van de hoofdtoegang, gelegen aan de zuidzijde van het bouwwerk, niet meer bedraagt dan 15 meter, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de bouwvergunning wegens strijd met de ingevolge de bouwverordening geldende bouwhoogte van 15 meter niet had mogen verlenen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010