200907444/1/H2.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) van 20 augustus 2009 in zaak nr. 09/114 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college).
Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college besloten het dagelijks vervoer voor de [dochter] van [appellant], van en naar de Mytylschool De Sprienke te Goes voor het schooljaar 2008/2009 te vergoeden op basis van individueel aangepast vervoer.
Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college wegens een aantal incidenten besloten niet langer in de terugreis van school naar huis per individuele taxi van [dochter] te voorzien.
Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het college het besluit van 11 september 2008 herzien in de zin dat het vervoer per individuele taxi van [dochter] op de terugreis van school naar huis wordt gecontinueerd op voorwaarde, dat [appellant] zelf in de begeleiding van zijn dochter zal (laten) voorzien. Om dit mogelijk te maken, stelt het college voor de terugreis een zitplaats in de taxi ter beschikking. Daarnaast heeft het college [appellant] de mogelijkheid geboden om in plaats van aangepast vervoer zelf tegen een kilometervergoeding in het vervoer van zijn dochter te voorzien.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2009 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008, dit bezwaar gegrond verklaard en besloten de eerder aan [appellant] verstrekte kilometervergoeding voor het vervoer van zijn dochter in stand te laten.
Tegen de uitspraak van 20 augustus 2009 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 4 en 19 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door E.H. Ruissen en E. van Ham, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft het besluit van 6 januari 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het college ingestelde onderzoek onvoldoende was om te kunnen bepalen of begeleiding van [dochter] bij het vervoer van school naar huis noodzakelijk was. De door het college gestelde incidenten op 28 augustus, 10 september en 3 oktober 2008 waren volgens de rechtbank niet gedocumenteerd door bijvoorbeeld een door een betrokken chauffeur afgelegde verklaring. Ook ontbrak een verslag van een op 25 september 2008 gehouden overleg met een orthopedagoge en een teamleider van [dochter].
2.1.1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van inkomensschade afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [appellant] de door hem gestelde schade niet aannemelijk gemaakt. Voor zover hij in zijn beroepschrift van 18 februari 2009 stelde dat zijn werkgever geen toestemming gaf dagelijks van zijn werk te verzuimen en dat het vervoer van [dochter] tegen betaling door zijn partner werd uitgevoerd, achtte de rechtbank van belang dat een verklaring van zijn werkgever ontbrak waaruit bleek dat deze geen toestemming geeft om dagelijks werk te verzuimen. Voor zover [appellant] zelf het vervoer van zijn dochter zou hebben verzorgd, ontbrak een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat hij vanwege verzuim ten behoeve van zijn dochter is gekort op zijn salaris, aldus de rechtbank.
2.2. [appellant] stelt in hoger beroep dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe stelt hij dat hij onbetaald verlof heeft moeten nemen om [dochter] dagelijks van en naar school te kunnen vervoeren in de periode 22 september 2008 tot en met 24 juli 2009. Alhoewel zijn werkgever hem niet elke maand gekort heeft op zijn salaris, is er, blijkens een brief van zijn werkgever van 17 oktober 2009, sprake van een opgebouwde schuld die moet worden ingelost. Naast vergoeding van inkomensderving stelt hij, gelet op het besluit van 29 juli 2008, recht te hebben op een vergoeding voor het naar school brengen en halen van [dochter], nu dit vervoer vanaf 22 september 2008 tot en met 24 juli 2009 door hem en niet door het taxibedrijf is uitgevoerd.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008 moest nemen. Gelet hierop was het voor de rechtbank ten tijde van de aangevallen uitspraak niet mogelijk vast te stellen of en, zo ja in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 januari 2009. Het gegrond verklaren van het beroep vormt op zich geen grond voor vergoeding van schade als gevorderd door [appellant]. Eerst aan de hand van het nader te nemen besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen, zij het op onjuiste gronden. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het college heeft, gevolg gevend aan de uitgevallen uitspraak, bij besluit van 8 september 2009, opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding in hoger beroep. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaar niet is tegemoetgekomen.
2.5. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008 gegrond verklaard, voor zover was nagelaten nader onderzoek in te stellen naar de noodzaak van begeleiding in de taxi van [dochter] op de terugreis van school naar huis. Omdat de aanvraag leerlingenvervoer zag op het schooljaar 2008/2009 en dit schooljaar was beëindigd, stelde het college niet meer inhoudelijk te kunnen beslissen op de aanvraag. Het college stelde in dat besluit ten aanzien van de beslissing op de aanvraag leerlingenvervoer voor het schooljaar 2009/2010 wel met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank nader onderzoek te zullen verrichten. Voor zover [appellant] voor het schooljaar 2008/2009 zelf in het vervoer van [dochter] heeft voorzien, werd de reeds verstrekte kilometervergoeding in stand gelaten. Het college zag geen aanleiding voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade en verklaarde in zoverre het bezwaar opnieuw ongegrond.
2.6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd opnieuw inhoudelijk te beslissen op het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008 en daarmee geen recht heeft gedaan aan de uitspraak van de rechtbank van 20 augustus 2009. Voorts betoogt hij dat het college ten onrechte de door hem gestelde inkomensderving niet heeft vergoed en eveneens ten onrechte geen vergoeding, bovenop de verstrekte kilometervergoeding, heeft toegekend voor het vervoer van [dochter] van en naar school.
2.6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 augustus 2009 overwogen dat het door het college ingestelde onderzoek onvoldoende was om te kunnen bepalen of begeleiding van [dochter] bij het vervoer noodzakelijk was. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat, bijvoorbeeld, de gestelde incidenten van 28 augustus, 10 september en 3 oktober 2008 niet waren gedocumenteerd en dat van het overleg op 25 september 2008 met een orthopedagoge en een teamleider van [dochter] een verslag ontbrak. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dat het schooljaar 2008/2009 reeds was beëindigd, staat er, anders dan het college betoogt, niet aan in de weg achteraf alsnog met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank nader te onderbouwen waarom begeleiding van [dochter] tijdens het vervoer per individuele taxi op de terugreis van school naar huis noodzakelijk was. In zoverre slaagt het betoog en dient het besluit van 8 september 2009 te worden vernietigd, voor zover daarin in strijd met de artikelen 3:2, eerste lid, en 3:46 van de Awb de noodzaak van begeleiding niet nader is onderbouwd.
2.6.2. De Afdeling ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 8 september 2009 in stand te laten voor zover het college geen grond heeft gezien voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade. Het college hoeft geen nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Bij besluit van 17 september 2009 heeft het college besloten het dagelijks vervoer voor [dochter] van en naar de Mytylschool voor het schooljaar 2009/2010 te vergoeden op basis van aangepast vervoer per individuele taxi. Aan dit besluit is, op verzoek van een revalidatiearts van [dochter], een plan van aanpak ten grondslag gelegd dat is gebaseerd op twee vervoersadviezen en op overleg met [appellant], een orthopedagoog, een leerkracht van [dochter], de gemeente en de vervoerder, waarin de voorspelbaarheid van de taxiritten voor [dochter] zoveel mogelijk is vastgelegd, ten einde gedragsproblemen van [dochter] te voorkomen en individueel vervoer zonder begeleiding mogelijk te maken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Uit het plan van aanpak, dat ten grondslag ligt aan het besluit op de aanvraag leerlingenvervoer over 2009/2010, volgt dat het individuele vervoer per taxi zonder begeleiding wegens gedragsproblemen van [dochter] in het voorgaande schooljaar niet zonder meer gecontinueerd kon worden en alleen onder voorwaarden als neergelegd in het plan van aanpak hervat kon worden. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het vervoer van [dochter] vanaf januari 2010 desondanks wederom moeizaam verloopt, hetgeen voor het college aanleiding is te onderzoeken of permanente begeleiding tijdens het vervoer noodzakelijk is. Gelet op de gesteldheid van [dochter] moet worden aangenomen dat de feiten en omstandigheden die het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 17 september 2009, dat ziet op het schooljaar 2009/2010, niet wezenlijk verschillen van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het besluit van 6 januari 2009, dat ziet op het schooljaar 2008/2009. Dit impliceert dat aannemelijk is dat ook in het schooljaar 2008/2009 begeleiding van [dochter] noodzakelijk was. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr.
200706625/1) waren daarom de kosten van begeleiding van [dochter] voor het schooljaar 2008/2009 in beginsel voor rekening van haar ouders. Dit heeft tot gevolg dat er geen grondslag is voor de door [appellant] verzochte schadevergoeding. Het college heeft bij besluit van 8 september 2009 derhalve terecht geen aanleiding heeft gezien de door [appellant] gestelde schade te vergoeden.
2.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt het besluit van 8 september 2009 van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland, kenmerk ER/2009/4068;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010