200910025/1/M1.
Datum uitspraak: 28 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht,
verweerder.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college het verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch loonwerkersbedrijf van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar [appellanten], beiden in persoon en bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Geense en ing. W.G. Dercksen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 5 mei 2008 hebben [appellanten], na eerder klachten bij DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) te hebben ingediend betreffende geluid- en trillinghinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting van [vergunninghouder], het college verzocht hiertegen handhavend op te treden. Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college het verzoek van [appellanten] afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft het college zijn besluit van 2 september 2008 gehandhaafd.
2.2. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.3. [appellanten] wijzen erop dat zij door middel van 25 klachtenformulieren, hun verzoek van 5 mei 2008 en vervolgens in bezwaar naar voren hebben gebracht dat zij met name aan de achterzijde van hun woning geluid- en trillinghinder ondervinden van de inrichting van [vergunninghouder]. [appellanten] voeren aan dat zij in de eerste plaats ernstige trillinghinder ervaren vanwege de werkwijze op het terrein van de inrichting. In dit verband stellen zij dat binnen 2 meter van hun perceel een shovel op rupsbanden grond verzet. Voorts worden op 60 meter van hun perceel drie tot vijf meter lange boomstammen verzameld en afgehaald. Tevens ervaren [appellanten] ernstige trillinghinder vanwege het gebruik van de toegangsweg door vrachtverkeer van en naar de inrichting.
[appellanten] betogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niettemin bij zijn standpunt blijft dat er geen overtreding van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) is geconstateerd. Hiertoe heeft het college echter geen trillingen laten meten door een gespecialiseerd bureau maar slechts laten voelen door personen, omdat het college ervan uitgaat dat trillingen alleen in zeer uitzonderlijke gevallen worden gemeten, aldus [appellanten]. Mede gezien hun vele klachten is volgens [appellanten] evenwel onduidelijk of het hier niet een dergelijk uitzonderlijk geval betreft. Bovendien, zo stellen [appellanten], beschikken zij niet over een rapportage van en zijn ze niet uitgenodigd voor een door DCMR op 4 november 2008 verrichte meting tijdens het door [vergunninghouder] in scène zetten van het gooien van boomstammen in vrachtwagens. [appellanten] betogen dat zij dientengevolge niet kunnen nagaan of inderdaad, zoals het college stelt, de trillingvoorschriften niet zijn overtreden. [appellanten] stellen voorts dat niet op de plaatsen is gecontroleerd waar door hen trillinghinder wordt ervaren en dat de aard van de werkzaamheden die trillinghinder veroorzaken en de frequentie ervan hierbij niet zijn betrokken.
2.3.1. Het college voert aan dat het niet handhavend hoefde op te treden, omdat op de inrichting geen overtredingen zijn geconstateerd. Het is moeilijk overtredingen te constateren op de inrichting aangezien het kortdurende werkzaamheden betreft, aldus het college. Het college voert verder aan dat wanneer een trilling niet wordt gevoeld door, in dit geval, een toezichthouder van de DCMR, het zeer waarschijnlijk is dat de norm niet wordt overschreden. Alleen in uitzonderlijke gevallen vindt een meting door een gespecialiseerd bureau plaats, aldus het college. Vanwege de kosten voor het uitvoeren van een dergelijke meting en het feit dat [vergunninghouder] op korte termijn gaat verhuizen naar een andere locatie, is besloten geen meting te laten uitvoeren, aldus het college. Overigens vindt het klein maken van boomstammen niet meer op het terrein van de inrichting plaats, maar worden de boomstammen in hun geheel afgevoerd, aldus het college.
Het college betoogt voorts dat bij het verweerschrift in bezwaar het verslag van 4 november 2008 was gevoegd, waarin wordt omschreven hoe het laden van een vrachtwagen met boomstammen in scène is gezet en op welke wijze het geluid hiervan door DCMR is gemeten. Ten aanzien van de omstandigheid dat [appellanten] niet zijn uitgenodigd bij deze demonstratie, merkt het college op dat het verstandig was geweest dit wel te doen.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 1.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit landbouw bedragen trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B "Hinder voor personen in gebouwen", uitgave 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voor zover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
2.3.3. Uit de stukken blijkt dat op 7 mei 2008 een controle is uitgevoerd in opdracht van de meldkamer van DCMR. De inrichting van [vergunninghouder] is onaangekondigd bezocht op een tijdstip waarop kans op overlast bestond. In opdracht van de reguliere toezichthouder van bureau Toezicht en Handhaving Zuid zijn controles uitgevoerd op 16 april 2008, 24 september 2008 en 21 oktober 2008. Volgens deze controles waren geen trillingen waarneembaar. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling mogen afzien van het uitvoeren van trillingmetingen. Hetgeen [appellanten] ten aanzien van trillinghinder hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een overtreding, zodat het college ter zake niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.3.4. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat zij hadden moeten worden uitgenodigd voor de door DCMR op 4 november 2008 verrichte meting tijdens het door [vergunninghouder] in scène zetten van het gooien van boomstammen in vrachtwagens — welke meting overigens, anders dan [appellanten] veronderstellen, geen betrekking had op trillinghinder maar op geluidhinder — overweegt de Afdeling dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel een andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel niet volgt dat een meting als de onderhavige slechts in aanwezigheid van verzoekers om handhaving mag worden verricht. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellanten] ten onrechte niet zijn uitgenodigd voor de op 4 november 2008 uitgevoerde meting.
Nu het verslag hiervan was gevoegd bij het verweerschrift in bezwaar, mist het betoog dat [appellanten] niet beschikken over een rapportage van deze meting, feitelijke grondslag.
2.3.5. Ten aanzien van de door [appellanten] gestelde geluidhinder, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond in zoverre niet nader is onderbouwd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010