201005563/1/M1 en 201005563/2/M1.
Datum uitspraak: 20 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mengvoeder Groep B.V. (hierna: MVG), gevestigd te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college aan MVG een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 11 mei 2010, verzonden op 12 mei 2010, heeft het college het door MVG hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MVG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft MVG de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar MVG, vertegenwoordigd door J.G.M. Bökkers en J.F.A. Bökkers, en het college, vertegenwoordigd door C. van Bart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij het besluit van 1 december 2009 is aan MVG een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling. De last houdt in dat MVG binnen zes weken na 12 mei 2010 de ondergrondse opslagtanks moet verwijderen. Indien niet aan de last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 5.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00.
2.3. MVG neemt het standpunt in dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, zodat de last onder dwangsom ten onrechte aan haar is opgelegd. Volgens MVG is zij sinds 1 juni 1999 niet de drijver van de inrichting geweest. In dit verband voert MVG aan dat zij op 31 mei 1999 de opslag van brandstoffen heeft beëindigd en dat zij per 1 juni 1999 het tankstation aan [bedrijf] heeft verhuurd. [bedrijf] en de rechtsopvolger van [bedrijf], Oliecentrale Nederland B.V. (hierna: OCN) hebben het tankstation voor hun rekening en risico geëxploiteerd, aldus MVG. Volgens haar had OCN dan ook zeggenschap over het tankstation. Per 31 mei 2009 heeft OCN de huur en exploitatie beëindigd en derhalve heeft OCN ook het opslaan van brandstoffen beëindigd, aldus MVG. MVG wijst in dit verband op het door OCN verrichte eindsituatie bodemonderzoek en het door OCN aan het college toegezonden rapport 'Eindsituatie bodemonderzoek ter plaatse van het Brandstof Service Punt aan de Larenseweg 48 te Holten' van mei 2009. Voorts voert MVG aan dat artikel 4 van de tussen MVG en [bedrijf] gesloten huurovereenkomst alleen ziet op de verbouwing en de door [bedrijf] verlangde bouwkundige inrichting van het tankstation en dat artikel 10 van de huurovereenkomst alleen betrekking heeft op de KIWA keuringseisen van de ondergrondse opslagtanks. Volgens MVG behoefde zij alleen ervoor zorg te dragen dat per 1 juni 1999 een milieuvergunning voorhanden was. MVG wijst daarnaast op artikel 6 van de huurovereenkomst. Verder voert zij onder meer aan dat de huurovereenkomst niet ziet op de winkel bij het tankstation, dat [bedrijf] de voorraad brandstof en goodwill heeft overgenomen, dat de garantstelling als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) als vangnet verbonden is aan de locatie en dat uit een e-mail van MVG van 5 juni 2009 blijkt dat OCN sinds 1 juni 1999 de drijver van de inrichting was.
2.3.1. Het college betoogt dat MVG terecht is aangeschreven als overtreder, omdat zij kan worden beschouwd als drijver van de inrichting. Daartoe wijst het college op de tussen MVG en [bedrijf] gesloten huurovereenkomst omtrent het tankstation. Volgens het college blijkt uit de artikelen 4 en 10 van deze huurovereenkomst, die MVG verplichten ervoor zorg te dragen dat het tankstation voldoet aan de daarvoor door de wet en/of plaatselijke verordening te stellen milieueisen, dat MVG zeggenschap over de inrichting heeft. In dit verband voert het college aan dat MVG in de jaren 2001, 2004 en 2005 meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit heeft gedaan en dat MVG steeds is aangesproken op naleving van de milieuwetgeving en daadwerkelijk ook de voor naleving benodigde handelingen heeft verricht. Volgens het college is aan artikel 6 van de huurovereenkomst op geen enkele wijze vorm gegeven. Het college voert voorts aan dat de wettelijk vereiste garantstelling als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, van het Activiteitenbesluit op naam van MVG staat. Daarnaast wijst ook het college op de e-mail van MVG van 5 juni 2009. De door MVG aangehaalde brief van 26 mei 1998 doet daar niet aan af, aldus het college.
2.3.2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 1.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voldoet degene die een inrichting type B drijft aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
Ingevolge artikel 3.37, derde lid, van de Regeling verwijdert degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt.
2.3.3. Ter beantwoording van de vraag of MVG als drijver van de inrichting en daarmee als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, overweegt de voorzitter als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat MVG eigenaar is van de ondergrondse opslagtanks en leidingen alsmede van het perceel grond waarin deze zich bevinden. Per 1 juni 1999 heeft MVG het perceel grond met de ondergrondse opslagtanks verhuurd aan [bedrijf] en de rechtsopvolger van [bedrijf], OCN. OCN heeft per 31 mei 2009 de huur beëindigd. De voorzitter overweegt dat gelet op deze laatste omstandigheid MVG verantwoordelijk is voor de naleving van de uit de regelgeving voortvloeiende eisen betreffende de inrichting. Dit is temeer het geval nu in artikel 4, eerste lid, van de huurovereenkomst tussen MVG en [bedrijf], voor zover hier van belang, is bepaald dat de verhuurder ervoor dient te zorgen dat het tankstation voldoet aan de daarvoor door de wet en/of plaatselijke verordening te stellen (milieu) eisen. Voorts is in artikel 6, tweede lid, van de huurovereenkomst, voor zover hier van belang, bepaald dat het de verantwoordelijkheid van de verhuurder is dat het tankstation aan de noodzakelijke vergunningen voldoet. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college MVG terecht als drijver van de inrichting en derhalve als overtreder aangemerkt. In hetgeen MVG op dit punt heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4. MVG betoogt dat van haar thans redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij overgaat tot verwijdering van de ondergrondse opslagtanks. Daartoe voert MVG aan dat uit het rapport 'Eindsituatie bodemonderzoek ter plaatse van het Brandstof Service Punt aan de Larenseweg 48 te Holten' van mei 2009 en een brief van het college van 10 juni 2009 blijkt dat de bodem verontreinigd is. Volgens MVG moet eerst een aanvullend bodemonderzoek plaatsvinden, voordat de ondergrondse opslagtanks kunnen worden verwijderd.
2.4.1. Het college neemt het standpunt in dat op dit moment redelijkerwijs van MVG kan worden gevergd dat zij overgaat tot verwijdering van de ondergrondse opslagtanks. In dit verband voert het college aan dat uit het rapport 'Eindsituatie bodemonderzoek ter plaatse van het Brandstof Service Punt aan de Larenseweg 48 te Holten' van mei 2009 blijkt dat de grond rondom de opslagtanks schoon is en dat in het grondwater slechts een zeer lichte vervuiling is geconstateerd.
2.4.2. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4.3. De door het college te stellen begunstigingstermijn dient gezien de omstandigheden van het geval toereikend te zijn om aan de last te voldoen.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat een aanvullend bodemonderzoek dient plaats te vinden om vast te stellen of de bodem van de inrichting verontreinigd is. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat niet van MVG mag worden gevergd de ondergrondse opslagtanks te verwijderen alvorens een aanvullend bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. De voorzitter ziet derhalve aanleiding voor het oordeel dat het college deze begunstigingstermijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
De voorzitter gaat ervan uit dat zeer binnenkort een aanvullend bodemonderzoek wordt uitgevoerd en dat de resultaten daarvan aan het college worden overgelegd. Naar het oordeel van de voorzitter dient de begunstigingstermijn zes weken na indiening van die resultaten te eindigen, met dien verstande dat deze termijn uiterlijk een einde moet nemen op 1 januari 2011.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 11 mei 2010 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft de begunstigingstermijn. De voorzitter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten van 11 mei 2010, kenmerk D2010029689, voor zover het de begunstigingstermijn betreft;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten van 1 december 2009, voor zover het de begunstigingstermijn betreft;
IV. bepaalt dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom eindigt zes weken nadat de resultaten van het aanvullend bodemonderzoek bij het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten zijn ingediend, met dien verstande dat de termijn uiterlijk loopt tot 1 januari 2011;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. wijst het verzoek af;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten aan Mengvoeder Groep B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 596,00 (zegge: vijfhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010