ECLI:NL:RVS:2010:BN2267

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908081/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijheidsontnemende maatregel en voortvarend handelen bij vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de vrijheidsontnemende maatregel die is opgelegd aan een vreemdeling op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Raad van State heeft op 19 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 8 oktober 2009 de vrijheidsontneming had opgeheven en schadevergoeding had toegekend aan de vreemdeling. De minister van Justitie, als appellant, betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet met de vereiste voortvarendheid had gehandeld bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel.

De Raad van State oordeelde dat het doel van de vrijheidsontnemende maatregel is om te voorkomen dat de vreemdeling zich toegang verschaft tot Nederland en het Schengen-gebied. De minister is niet verplicht om onmiddellijk handelingen te verrichten na de toepassing van artikel 6 van de Vw 2000, maar moet wel voortvarend handelen wanneer hij handelingen verricht om het vertrek van de vreemdeling te faciliteren. In dit geval heeft de minister voldoende voortvarendheid betracht, ondanks dat de overdracht van het dossier aan Bureau Dublin negen dagen heeft geduurd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat de minister bevoegd was om hoger beroep in te stellen, aangezien de vrijheidsontnemende maatregel in het kader van grensbewaking werd toegepast. De uitspraak benadrukt het belang van voortvarend handelen in het vreemdelingenrecht, vooral in situaties waarin de vrijheidsontneming van vreemdelingen aan de orde is.

Uitspraak

200908081/1/V3
Datum uitspraak: 19 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 8 oktober 2009 in zaak nr. 09/35038 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 8 oktober 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 13 oktober 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. Weteling, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling betoogt in verweer dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, aangezien het hoger beroep had moeten worden ingesteld door de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
2.1.1. In de taakomschrijving van de staatssecretaris van 22 maart 2007, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 april 2007, nr. 67/pagina 14, staat dat de staatssecretaris niet is belast met maatregelen betreffende grensbewaking. Aangezien maatregelen als bedoeld in artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) worden toegepast in het kader van grensbewaking, is de minister dienaangaande bevoegd. Nu een dergelijke maatregel hier aan de orde is, is de minister reeds hierom bevoegd hoger beroep in te stellen. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, onder verwijzing naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 29 januari 2008, nr. 13229/03, RJ&D ECHR 2008, JV 2008/104, dat bij een vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 met "due diligence" dient te worden gewerkt en de minister met betrekking tot de te leggen Dublinclaim hieraan niet heeft voldaan, nu het overdragen van het dossier aan Bureau Dublin negen dagen heeft geduurd en de minister als reden heeft gegeven dat de koeriersdienst de dossiers voor dit bureau slechts één maal per week ophaalt.
Hiertoe betoogt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2008 in zaak nr. 200806323/1 (www.raadvanstate.nl), in de eerste plaats dat de vraag of hij voldoende voortvarend gehandeld heeft geen rol kan spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het opleggen en laten voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel die, zoals in dit geval, is gebaseerd op artikel 6 van de Vw 2000. Voorts stelt de minister zich op het standpunt dat "due diligence" is betracht en de vrijheidsontneming niet onredelijk langer heeft geduurd dan noodzakelijk, nu tot 29 september 2009 diverse handelingen zijn verricht en op 6 oktober 2009 het dossier van de vreemdeling naar Bureau Dublin is verzonden.
2.2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister, in navolging van de rechtbank, het standpunt ingenomen dat het vereiste van "due diligence" in de betekenis van voortvarend handelen ook van toepassing is bij een maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000. In zoverre is geen sprake meer van een geschil.
2.2.2. Het doel van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, is de desbetreffende vreemdeling te beletten zich toegang te verschaffen tot Nederland en daarmee tot het Schengen-gebied. Indien een vreemdeling de toegang is geweigerd, dient hij zich op eigen initiatief zo spoedig mogelijk te begeven naar een land waar hem mogelijk wel toegang wordt verleend. Anders dan in het geval van inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000, dat ziet op een zich reeds op het Nederlands grondgebied verblijvende vreemdeling, is bij het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 geen zicht op uitzetting vereist. Gelet hierop zal de minister niet in alle gevallen na toepassing van artikel 6 van de Vw 2000 onmiddellijk handelingen moeten verrichten om het vertrek te bewerkstelligen. In die gevallen echter waarin de minister handelingen verricht om het vertrek van de desbetreffende vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander land waartoe hij toegang kan verkrijgen, te faciliteren en waarin de duur van de vrijheidsontneming mede van het handelen van de minister afhankelijk wordt, zal hij daarbij, evenals bij een maatregel op grond van artikel 59 van de Vw 2000, voortvarend moeten handelen.
Op 27 september 2009 heeft de staatssecretaris het voornemen uitgebracht om de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen af te wijzen, nu Groot Brittannië verantwoordelijk is op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend. Op 28 september 2009 heeft de vreemdeling een zienswijze ingediend en heeft de staatssecretaris naar aanleiding hiervan aangegeven niet af te zien van de claimprocedure. Acht dagen later, op 6 oktober 2009, is het dossier van de vreemdeling verzonden naar het Bureau Dublin. De enkele omstandigheid dat de minister in dit opzicht sneller had kunnen handelen, betekent echter, gelet op het totaal van de door de minister verrichte handelingen, niet dat in dit geval niet met gepaste voortvarendheid te werk is gegaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht. De grief slaagt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 september 2009 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 oktober 2009 in zaak nr. 09/35038;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
279
Verzonden: 19 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser