201005691/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 3 juni 2010 in zaak nr. 10/18110 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 17 mei 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat – ondanks de weergave in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 1 juni 2010 waarin het oordeel hieromtrent van de parketmedewerker is weergegeven – ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling voor de rechter-commissaris is geleid, nu het moment van zijn aanhouding tot het moment van zijn heenzending een langere periode betreft dan drie dagen en vijftien uur, te weten vier dagen en zeven uren, waarbij de nachtelijke uren meetellen. Nu het door de minister overgelegde dossier geen stukken hieromtrent bevat, kan de rechtbank niet vaststellen of de rechter-commissaris de aanhouding van de vreemdeling al dan niet rechtmatig heeft bevonden. De consequentie hiervan dient te zijn dat ervan zal worden uitgegaan dat sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding. Dit betekent dat de vreemdeling op onrechtmatige wijze in de macht van de minister is gekomen. De bewaringsmaatregel is als gevolg hiervan onrechtmatig, nu er onvoldoende bijzondere belangen van de zijde van de minister zijn gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De enkele verwijzing naar de bewaringsgronden is hiertoe onvoldoende. Op grond van het vorenstaande was de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 17 mei 2010 onrechtmatig en dient deze te worden opgeheven, aldus de rechtbank.
2.2. In de enige grief klaagt de minister onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat zij ervan diende uit te gaan dat het strafrechtelijk voortraject rechtmatig was, aangezien in het geval van de vreemdeling niet is gebleken dat de strafrechter anders heeft geoordeeld. Het is niet aan de vreemdelingenrechter om te beoordelen of tijdens het strafrechtelijk voortraject de termijn als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is overschreden. Bovendien blijkt uit het op 1 juni 2010 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal dat de parketsecretaris heeft verklaard dat de vreemdeling niet is voorgeleid aan de rechter-commissaris. Van de minister kan derhalve niet worden gevergd dat hij stukken over de voorgeleiding overlegt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat er, gelet op het ontbreken van deze stukken, van dient te worden uitgegaan dat de aanhouding van de vreemdeling onrechtmatig is geweest.
2.2.1. In beroep heeft de vreemdeling geklaagd dat hij voor de rechter commissaris had moeten worden geleid, maar dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit diens oordeel over de rechtmatigheid van zijn aanhouding blijkt. De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heropend en de minister opgedragen stukken over te leggen waaruit blijkt dat de vreemdeling voor de rechter-commissaris is geleid en tot welk oordeel deze is gekomen.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft de minister een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen van dezelfde datum overgelegd. Daarin heeft de verbalisant, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Na controle in de politiesystemen zag ik dat betrokkene op 17 mei 2010 door de Officier van Justitie Hoogerheide is heengezonden. Ik heb getracht contact op te nemen met de betreffende Officier. De Officier was niet bereikbaar, maar ik werd te woord gestaan door de heer […], parketsecretaris van Justitie. Hij deelde mij het volgende mede: "Ik ben inhoudelijk op de hoogte van de zaak. De verdachte [de vreemdeling] is op 17 mei 2010 door de Officier van Justitie Hoogerheide heengezonden uit het strafrecht, omdat er onvoldoende bewijs was in de zaak. Het onderzoek is echter nog wel gaande. De aanhouding van [de vreemdeling] is rechtmatig. De zaak is nog niet geseponeerd en de termijnen van drie dagen en vijftien uren zijn niet overschreden. De zaak is niet bij een rechter-commissaris geweest.""
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat zich in het dossier geen stukken bevinden over een voorgeleiding van de vreemdeling aan de rechter-commissaris.
2.2.2. De rechtbank heeft, evenals de vreemdeling en de minister, niet onderkend dat zich onder de op de zaak betrekking hebbende stukken een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van relaas van 16 mei 2010 bevindt dat onder meer betrekking heeft op de vreemdeling, en waarin, voor zover thans van belang, het volgende is vermeld:
"VERDACHTEN GELEID VOOR RC EN RETOUR. Blijkens telefonisch contact op vrijdagmiddag 14 mei 2010 met de parketsecretaris […] zijn de verdachten op vrijdag 14 mei 2010 geleid voor de rechter commissaris. Ter toetsing. Deze heeft beslist dat de verdachten ter beschikking blijven van de wijkteamrecherche en dat er contact op moet worden genomen met het parket Noord-Oost in verband met de voorgeleiding van de verdachten op maandag 17 mei 2010."
Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevinden zich derhalve twee tegenstrijdige processen-verbaal, waarin enerzijds is gerelateerd dat de betrokken parketsecretaris heeft verklaard dat de vreemdeling niet voor de rechter commissaris is geleid en anderzijds is gerelateerd dat dezelfde parketsecretaris heeft verklaard dat dit wel is gebeurd. Beide processen-verbaal hebben betrekking op de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden voorafgaand aan de inbewaringstelling.
Ongeacht het antwoord op de vraag welk proces-verbaal juist is, is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de aanhouding van de vreemdeling onrechtmatig is geweest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak nr. 200105040/1; JV 2001/329) is de bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde vrijheidsontneming en biedt die wet de vreemdelingenrechter derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Daartoe moet betrokkene zich wenden tot de ter zake van strafvorderlijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid. De rechtbank was dan ook niet bevoegd om zelfstandig te beoordelen of de vreemdeling voor de rechter-commissaris had dienen te worden geleid en heeft ten onrechte uit de omstandigheid dat dit mogelijk niet is gebeurd, geconcludeerd dat de aanhouding van de vreemdeling niet rechtmatig is geweest.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 mei 2010 van de minister beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat er ten onrechte geen proces-verbaal is opgemaakt waaruit blijkt op welk moment zijn mobiele telefoon precies in beslag is genomen en wat de bevindingen omtrent zijn telefoon zijn.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2007 in zaak nr. 200703139/1; www.raadvanstate.nl), vindt de bevoegdheid om de mobiele telefoon, die in het bezit van een krachtens artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden vreemdeling is aangetroffen, in het kader van onderzoek naar diens identiteit en nationaliteit uit te lezen haar grondslag in artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2009 in zaak nr. 200808876/1; www.raadvanstate.nl) brengt de omstandigheid dat het uitlezen van de mobiele telefoon van de vreemdeling zonder wettelijke grondslag zou hebben plaatsgevonden, op zichzelf niet met zich dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
2.4.2. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een ontvangstbewijs voor het tijdelijk in bewaring nemen van goederen ten behoeve van een identiteitsonderzoek. Dit ontvangstbewijs heeft betrekking op de mobiele telefoon van de vreemdeling en dateert van 17 mei 2010.
Uit het ontvangstbewijs en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat de mobiele telefoon is uitgelezen om gegevens van de vreemdeling te verkrijgen ten behoeve van zijn uitzetting. Evenmin is gebleken dat het zicht op uitzetting afhankelijk was van de informatie verkregen door het uitlezen van de mobiele telefoon en zonder die informatie ontbrak. Deze handeling heeft, voor zover deze al heeft plaatsgevonden, daarom geen directe betekenis gehad voor het opleggen en voortduren van de maatregel. Er bestaan dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de maatregel van bewaring vanwege het mogelijk onbevoegdelijk uitlezen van de mobiele telefoon onrechtmatig is.
De beroepsgrond faalt.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat hij meermalen eerder in vreemdelingenbewaring heeft verbleven, dat hij en de adresgegevens van zijn ouders bekend zijn bij de minister en dat hij zichzelf tevergeefs bij de Pakistaanse ambassade heeft gemeld teneinde hulp te verkrijgen bij zijn terugkeer. Van de minister mogen dan ook extra inspanningen worden verwacht bij de voorbereiding van de uitzetting. Nu daarvan niet is gebleken, heeft de minister onvoldoende voortvarend gehandeld, aldus de vreemdeling.
2.5.1. De vreemdeling is op 17 mei 2010 in bewaring gesteld. Op dezelfde dag is hij gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Op 19 mei 2010 is hij overgeplaatst naar het detentiecentrum te Zaandam, is zijn dossier bij de Dienst Terugkeer en Vertrek aangekomen en is een regievoerder toebedeeld. Op 21 mei 2010 is een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd en is een aanvraag om afgifte van een laissez passer ingevuld en doorgezonden naar de laissez passer-kamer. Op 27 mei 2010 is deze aanvraag verzonden naar de Pakistaanse autoriteiten.
2.5.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2009 in zaak nr. 200908273/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de minister in zoverre niet gehouden is bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten. Het identiteitsgehoor, het vertrekgesprek en het indienen van een aanvraag om afgifte van een laissez passer kunnen worden aangemerkt als handelingen die van directe betekenis zijn voor de uitzetting van de vreemdeling. Gelet op de data waarop deze handelingen zijn verricht, heeft de minister voldoende voortvarendheid bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling betracht.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Gelet op de overwegingen 2.4.2. en 2.5.2. zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 17 mei 2010 van de minister ingestelde beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juni 2010 in zaak nr. 10/18110;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
551.
Verzonden: 19 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,