ECLI:NL:RVS:2010:BN2241

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003896/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen afwijzing van verzoek om vergoeding van kosten voor contra expertise taalanalyse

In deze zaak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 25 maart 2010 het beroep van de vreemdeling tegen een afwijzing van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ongegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om vergoeding van kosten voor een contra expertise taalanalyse derde fase, welke kosten hij had gemaakt zonder voorafgaande toestemming van het COA. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een noodsituatie die het maken van deze kosten zonder toestemming rechtvaardigde.

De vreemdeling stelde dat hij zich in een noodsituatie bevond, omdat hij slechts twee weken had om te reageren op het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie. Hij voerde aan dat het COA ten onrechte geen rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder hij zijn verzoek om vergoeding indiende. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen noodsituatie was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond.

De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling in zijn beroep voldoende had aangetoond dat hij zich in een noodsituatie bevond, zoals bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De Raad oordeelde dat het COA het verzoek om vergoeding van kosten ten onrechte had afgewezen, omdat de vreemdeling niet in staat was geweest om vooraf toestemming te vragen voor de gemaakte kosten. De Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, maar vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201003896/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2010 in zaak nr. 09/39386 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het COa een verzoek van de vreemdeling om vergoeding van kosten voor een contra expertise taalanalyse derde fase afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (hierna: de minister) het COa taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens deze bepaling heeft de minister de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) vastgesteld.
In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid, zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
Ingevolge het derde lid, worden buitengewone kosten slechts betaald voor zover vooraf door het COa aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
2.2. In de toelichting op artikel 17 van de Rva 2005 (Stcrt. 2005, nr. 24, pag. 17) staat vermeld dat het COa, zo mogelijk voor het plaatsvinden van de situatie waaruit voor de asielzoeker buitengewone kosten voortvloeien, aan de betrokken asielzoeker toestemming dient te hebben gegeven voor het maken van deze kosten. Op deze wijze wordt voorkomen dat een asielzoeker kosten maakt waarvan naderhand blijkt dat zij niet voor betaling door het COa in aanmerking komen. Indien de toestemming niet vooraf is gegeven zal het COa deze kosten slechts behoeven te betalen, indien het wegens zeer dringende redenen niet mogelijk was voorafgaand aan het maken van de kosten toestemming te geven, zoals in de situatie waarin de asielzoeker acuut hulp nodig heeft.
2.3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is van een noodsituatie, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005. De vreemdeling stelt dat hij zich in beroep uitdrukkelijk en gemotiveerd op het bestaan van een noodsituatie heeft beroepen.
2.3.1. Bij uitspraak van 20 mei 2009 is het beroep van de vreemdeling tegen een afwijzing van een asielaanvraag gegrond verklaard.
Bij brief van 17 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) hiertegen hoger beroep ingesteld.
Bij brief 18 juni 2009 is de vreemdeling hiervan in kennis gesteld en in de gelegenheid gesteld om tot en met 2 juli 2009 een reactie op het hoger beroep in te dienen.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft de vreemdeling het COa verzocht om vergoeding van kosten voor een contra expertise taalanalyse derde fase.
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het COa dit verzoek afgewezen, omdat de betreffende kosten reeds waren gemaakt, voordat door hem toestemming aan de vreemdeling was verleend voor het maken van deze kosten en omdat zich geen noodsituatie, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005, had voorgedaan.
Hiertegen heeft de vreemdeling beroep ingesteld. In de gronden van beroep heeft de vreemdeling het volgende gesteld:
"Na een gegrond beroep voor eiser op 20 mei 2009 werd door de IND hoger beroep ingesteld op 17 juni 2009. Op 18 juni 2009 werd eiser hiervan in kennis gesteld met de mededeling dat een verweerschrift kon worden ingediend tot en met 2 juli 2009, dus twee weken nadien. Er is dus wel degelijk sprake van de noodsituatie als bedoeld in artikel 17, derde lid, RVA, nu er geen mogelijkheid bestaat vooraf en tijdig de toestemming te verkrijgen".
2.3.2. De rechtbank heeft hierin ten onrechte geen beroep op een noodsituatie, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005, gezien.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 12 oktober 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zich een noodsituatie, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005 heeft voorgedaan.
De vreemdeling is van 18 juni 2009 tot en met 2 juli 2009 in de gelegenheid gesteld om een reactie op het hoger beroep van de staatssecretaris in te dienen. Eerst op 1 juli 2009 heeft de vreemdeling een verzoek om vergoeding van kosten voor een contra expertise taalanalyse derde fase bij het COa ingediend.
Het COa heeft in de door de vreemdeling in dat verband aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij slechts twee weken de tijd had om een reactie op het hoger beroep van de staatssecretaris in te dienen en dat het COa er langer over doet om een besluit op het verzoek om vergoeding van kosten te nemen, geen noodsituatie, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005, hoeven zien op grond waarvan voorafgaande toestemming van het COa voor het maken van de kosten niet is vereist. Immers, niet is gebleken dat zich een situatie heeft voorgedaan, waarin het voor de vreemdeling vanwege zeer dringende redenen niet mogelijk was om voorafgaand aan het maken van kosten toestemming van het COa te verkrijgen, zoals de situatie waarin de vreemdeling acuut hulp nodig heeft. De vreemdeling had zijn aanvraag om toestemming eerder dan op 1 juli 2009 kunnen doen met het verzoek deze met voorrang te behandelen.
Het COa heeft het verzoek terecht afgewezen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2010 in zaak nr. 09/39386;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010
408.
Verzonden: 16 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser