200910209/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
2. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 1 december 2009 in zaak nr. 08/34130 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2009, verzonden op 3 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 december 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen door de vreemdeling in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven en voor zover thans van belang - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening (EG) 343/2003), dan wel de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Dublin, 15 juni 1990, hierna: de Overeenkomst van Dublin), is teruggestuurd naar Nederland vanuit België, Denemarken en Noorwegen en daarom aannemelijk is dat er geen ander veilig land is waar de vreemdeling zal kunnen verblijven, hij is aangewezen op Mogadishu in Zuid-Somalië. De rechtbank heeft, zo betoogt de staatssecretaris, zich in dit kader ten onrechte beperkt tot de landen waaruit de vreemdeling, in het kader van Verordening (EG) 343/2003 dan wel de Overeenkomst van Dublin is teruggezonden naar Nederland.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200806832/1/V2; www.raadvanstate.nl) volgt dat het, in het kader van een ongewenstverklaring, aan de vreemdeling is om toegangsmogelijkheden tot enig ander land dan zijn eigen land van herkomst te onderzoeken en zich in te spannen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. Uit deze jurisprudentie volgt niet dat deze inspanningsverplichting zich beperkt tot de landen waaruit de vreemdeling in het kader van Verordening (EG) 343/2003, dan wel de Overeenkomst van Dublin is teruggezonden naar Nederland. Dit is niet anders in het kader van een weigering van de opheffing van een ongewenstverklaring. Reeds hierom is de klacht terecht voorgedragen. De grief kan echter niet leiden tot het ermee beoogde doel, reeds omdat de staatssecretaris niet heeft betoogd dat de vreemdeling zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. De staatssecretaris heeft in dit verband slechts betoogd dat de vreemdeling kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Somalië, althans dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet aan die terugkeer in de weg staat, en dat de rechtbank ten onrechte het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd heeft geacht.
2.3. Laatstgenoemd betoog, alsmede hetgeen de staatssecretaris voor het overige in het hoger-beroepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2 (www.raadvanstate.nl), in welke zaak - evenals in de onderhavige zaak - de afkomst van de desbetreffende vreemdeling uit Mogadishu niet in geschil was, geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. De hoger beroepen zijn kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010
418-657.
Verzonden: 15 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,