200909876/1/V3
Datum uitspraak: 19 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, (hierna: de rechtbank) van 24 november 2009 in zaken nrs. 09/7277 en 09/29119 in de gedingen tussen:
1. [de vreemdeling sub 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en
2. [de vreemdeling sub 2] (hierna: de vreemdeling sub 2)
(tezamen hierna: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 23 oktober 2008 en 11 februari 2009 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Het besluit van 11 februari 2009 is aangehecht.
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 23 oktober 2008 door de vreemdeling sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling sub 1 beroep ingesteld. Dit besluit is aangehecht.
De staatssecretaris heeft ten aanzien van het tegen het besluit van 11 februari 2009 door de vreemdeling sub 2 gemaakte bezwaar ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het bezwaarschrift van de vreemdeling sub 2 overeenkomstig artikel 7:1a, vijfde lid, van die wet doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 24 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij haar bestreden besluiten geen toereikend gemotiveerde weerlegging bevatten van het betoog van de vreemdelingen dat zij tevergeefs het redelijkerwijs mogelijke hebben gedaan om onder meer een geldig document voor grensoverschrijding te verkrijgen, nu deze besluiten geen antwoord geven op de vraag hoe de vreemdelingen dit zouden moeten aantonen bij de weigering van de Chinese autoriteiten om de door de staatssecretaris niet in twijfel getrokken inspanningen van de vreemdelingen schriftelijk te bevestigen.
Hiertoe betoogt de staatssecretaris allereerst dat hij in de onderscheiden besluiten van 11 februari 2009 zich wel een oordeel heeft gevormd omtrent de inspanningen van de vreemdelingen. Voorts stelt de staatssecretaris dat, zoals in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is bepaald, de vreemdeling dient terug te reizen naar het land van herkomst om daar afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen, indien geen verklaring wordt afgegeven door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland en ook overigens geen genoegzaam bewijs kan worden geleverd.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
2.1.2. In paragraaf B1/4.2, onder Vrijstelling, van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is bepaald dat de vreemdeling die zich er op beroept dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, dat, voor zover redelijkerwijs mogelijk, aantoont.
Het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen.
2.1.3. Uit voornoemd beleid volgt dat het aan de vreemdelingen is om aan te tonen dat zij door China niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. In de onderscheiden besluiten van 11 februari 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat het onmogelijk is om aan documenten uit China te komen alsmede dat de Chinese autoriteiten geen verklaring afgeven waaruit blijkt dat de vreemdelingen niet in het bezit kunnen worden gesteld van officiële documenten. In dit kader is van belang dat geen enkel stuk van de Chinese autoriteiten is overgelegd omtrent het verkrijgen van documenten. Hoewel de vreemdeling sub 1 heeft aangegeven dat zij enkele keren bij de Chinese ambassade is geweest, is niet aangetoond dat zij daadwerkelijk bij de Chinese autoriteiten heeft verzocht om in het bezit te worden gesteld van documenten.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat de door de vreemdeling sub 1 aan de Chinese autoriteiten geschreven brieven niet zijn vertaald en dat daarom niet kan worden beoordeeld welke waarde aan deze brieven moet worden gehecht. Deze verklaring vormt een nadere onderbouwing van het in de besluiten ingenomen standpunt dat de vreemdeling sub 1 niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk bij de Chinese autoriteiten heeft verzocht om in het bezit te worden gesteld van documenten.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond door China niet of niet meer in het bezit te kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, voldoende gemotiveerd. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het bestreden oordeel gekomen. De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 11 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om van het eerder genoemde beleid af te wijken.
Hiertoe hebben de vreemdelingen betoogd dat zij met [naam] als partner respectievelijk vader een gezin vormen, de vreemdeling sub 1 reeds geruime tijd in Nederland verblijft en de vreemdeling sub 2 zeer jong is en geen band met China heeft.
2.3.1. Het langdurig verblijf hier te lande waarop de vreemdeling sub 1 zich beroept, is voor een groot deel illegaal geweest. Haar relatie en zwangerschap zijn ontstaan tijdens dit illegaal verblijf. Gelet hierop is er geen plaats voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. In beroep hebben de vreemdelingen voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich na afweging van de betrokken belangen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op hem geen positieve verplichting rust om hun verblijf toe te staan dat voortvloeit uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), tussen hen en [naam].
Hiertoe hebben de vreemdelingen betoogd dat, gelet op een nader genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, (hierna: de voorzieningenrechter) en op de mogelijkheid voor Nederland om zelf identiteitsdocumenten af te geven, het algemeen belang bij het vereisen van een document voor grensoverschrijding niet opweegt tegen hun bijzondere belang om het gezinsleven met [naam] uit te oefenen.
2.4.1. Niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, tussen de vreemdelingen en [naam]. Evenmin is in geschil dat met de afwijzing van de aanvragen geen sprake is van een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
2.4.2. De staatssecretaris heeft in de onderscheiden besluiten van 11 februari 2009 het algemeen belang afgewogen tegen het belang van de vreemdelingen bij uitoefening van gezinsleven hier te lande met [naam] en deze belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen laten uitvallen. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdelingen nimmer rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning hier te lande hebben gehad. Verder heeft hij van belang geacht dat de relatie van de vreemdeling sub 1 met haar partner is ontstaan tijdens illegaal verblijf in Nederland en uit deze relatie in 2008 de vreemdeling sub 2 is geboren. Tevens heeft hij gewicht toegekend aan de omstandigheid dat voor de vreemdelingen geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met [naam] in het land van herkomst uit te oefenen, nu niet is gebleken van omstandigheden waardoor laatstgenoemde niet kan terugkeren naar China.
2.4.3. De bij de belangenafweging betrokken feiten en omstandigheden zijn niet bestreden. Voor zover de vreemdelingen zich hebben beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter is relevant dat in die zaak, anders dan in het geval van de vreemdelingen, de desbetreffende vreemdeling enkele jaren rechtmatig verblijf had genoten en een objectieve belemmering bestond om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Voor de mogelijkheid van Nederland om zelf identiteitsdocumenten af te geven geldt dat een dergelijk document niet gelijk kan worden gesteld aan een document voor grensoverschrijding en deze mogelijkheid geen afbreuk doet aan de plicht van een vreemdeling om over een document voor grensoverschrijding te beschikken, nu het niet op voorhand onmogelijk is om aan een dergelijk document uit China te komen.
Gelet op het voorgaande en het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, hiervoor vermeld onder 2.4.2, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat op hem geen positieve verplichting rust om de vreemdelingen verblijf toe te staan dat voortvloeit uit hun recht op eerbiediging van hun gezinsleven. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling sub 1 tevens aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van onder meer een gelegaliseerde ongehuwdverklaring.
2.5.1. Vast staat dat de vreemdeling sub 1 zonder een document voor grensoverschrijding geen gelegaliseerde ongehuwdverklaring kan verkrijgen. Nu echter, zoals hiervoor onder 2.1.3 is overwogen, niet is aangetoond dat de vreemdeling sub 1 geen document voor grensoverschrijding kan verkrijgen, faalt de beroepsgrond reeds om die reden.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. De beroepen van de vreemdelingen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 24 november 2009 in zaken nrs. 09/7277 en 09/29119;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
279
Verzonden: 19 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,