ECLI:NL:RVS:2010:BN2228

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904938/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor behandeling asielverzoek niet begeleide minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek van een niet begeleide minderjarige vreemdeling. De Raad van State heeft op 19 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en de vreemdeling. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 15, derde lid, van de Dublinverordening niet vereist dat een gezinslid van de vreemdeling zelf ook een asielverzoek moet hebben ingediend. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de broer van de vreemdeling, die in België verbleef, een asielverzoek had ingediend. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of hereniging met de broer mogelijk was, en dat het niet in het belang van de vreemdeling was om het asielverzoek zonder dit onderzoek te behandelen. De Raad verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond en het hoger beroep van de vreemdeling gegrond, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

200904938/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
2. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2009 in zaak nr. 08/16326 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2009, verzonden op 22 juni 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juli 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet het vereiste is opgenomen dat de broer van de vreemdeling een asielverzoek moet hebben ingediend en dat hij daarom had moeten onderzoeken of hereniging met die broer mogelijk was. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de Verordening waarborgen biedt voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om hen zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel zoveel mogelijk bijeen te blijven en benadrukt hij dat de Verordening alleen van toepassing is op asielzoekers. In dat verband verwijst de staatssecretaris naar overweging 6 en 7 van de Verordening en stelt dat alle gezinsleden en/of familieleden een asielverzoek moeten hebben ingediend en dat daarvan, nu de broer van de vreemdeling in België geen asiel heeft aangevraagd, geen sprake is. Omdat de Verordening niet bedoeld is voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij een gezinslid nu hiervoor andere regelingen openstaan, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij had dienen te bezien of het mogelijk zou zijn geweest de vreemdeling met zijn broer in België te herenigen, aldus de staatssecretaris.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat asielverzoeken slechts in één lidstaat worden behandeld. Hij heeft al een beslissing genomen op het door de vreemdeling ingediende asielverzoek en de rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel, zodat niet valt in te zien welke rol de Verordening thans nog speelt, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Volgens overweging 6 van de preambule van de Verordening dient de eenheid van het gezin te worden gehandhaafd, voor zover dat verenigbaar is met de overige doelstellingen die worden nagestreefd met de opstelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
Volgens overweging 7 zorgt de gezamenlijke behandeling van asielverzoeken van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat er voor dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn. De lidstaten moeten echter kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden bijeen te kunnen brengen als dat nodig is om humanitaire redenen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van de Verordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder "niet begeleide minderjarigen” verstaan: ongehuwde personen jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hen verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomen, zolang zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staan; hieronder vallen ook minderjarigen die zonder begeleiding worden achtergelaten nadat zij op het grondgebied van de lidstaat zijn aangekomen.
Ingevolge artikel 6 berust, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van gezinsleden berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
Ingevolge artikel 8 is, wanneer een gezinslid van een asielzoeker in een lidstaat een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen dat wensen.
Ingevolge artikel 15, derde lid, herenigen de lidstaten, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is die in een andere lidstaat één of meer familieleden heeft die voor hem kunnen zorgen, indien mogelijk, de minderjarige met deze verwant(en), tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien de aangezochte lidstaat zo'n verzoek inwilligt, de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze lidstaat overgedragen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 343/2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening) berust het initiatief om een andere lidstaat op grond van artikel 15 van de Verordening om overname van een asielzoeker te verzoeken, naar gelang van het geval, bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend en waar een procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat wordt gevoerd, of bij de verantwoordelijke lidstaat.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling een niet begeleide minderjarige vreemdeling is in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van de Verordening.
2.1.3. Bij de beoordeling van de vraag of uit de Verordening volgt dat voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek is vereist dat in alle gevallen ook de betreffende gezins- of familieleden zelf een asielverzoek bij een lidstaat moeten hebben ingediend komt betekenis toe aan het feit dat artikel 15, derde lid, van de Verordening noch het eveneens op niet begeleide minderjarigen betrekking hebbende artikel 6 van de Verordening die eis stelt, terwijl ingevolge artikel 8 van de Verordening het gezinslid van de asielzoeker in een lidstaat wel een asielverzoek moet hebben ingediend voor toepasselijkheid van die bepaling.
Anders dan de staatssecretaris betoogt volgt voorts uit de overwegingen 6 en 7 van de preambule van de Verordening niet dat alle gezins- of familieleden van de niet begeleide minderjarige ook zelf asielzoeker moeten zijn. Het belang gelegen in overweging 6, dat de eenheid van het gezin moet worden gehandhaafd, noopt veeleer tot de conclusie dat het bij de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek niet uitsluitend gaat om gezins- of familieleden die zelf asielzoeker zijn, daar op die wijze het belang de eenheid van het gezin te handhaven slechts beperkt kan worden bereikt. In overweging 7 is tot uitdrukking gebracht waarom het van belang is dat de asielverzoeken van de leden van een gezin gezamenlijk worden behandeld, maar uit die overweging volgt niet dat in een geval een gezins- of familielid geen asielverzoek heeft ingediend de Verordening toepassing mist.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel is dat artikel 15, derde lid, van de Verordening niet vereist dat het familielid van een niet begeleide minderjarige zelf ook asielzoeker moet zijn.
2.1.4. Uit het in het besluit van 15 april 2008 ingelaste voornemen blijkt dat de staatssecretaris onderzoek heeft verricht bij de Belgische Dienst Vreemdelingenzaken en dat uit dit onderzoek is gebleken dat de broer van de vreemdeling sinds december 2006 op basis van een studentenvisum in België verblijft. Voorts blijkt uit het besluit van 15 april 2008 dat het de staatssecretaris bekend is geworden dat de broer van de vreemdeling in Gent de Nederlandse taal leert en in Antwerpen scheikunde studeert.
2.1.5. De informatie over de broer van de vreemdeling had voor de staatssecretaris op grond van het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de Verordening, mede gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, aanleiding behoren te zijn te onderzoeken of het mogelijk was de vreemdeling te herenigen met zijn in België verblijvende broer en hij had daartoe een verzoek om overname aan die lidstaat moeten doen. Gelet op de in artikel 15, derde lid, van de Verordening besloten liggende inspanningsverplichting en mede gelet op het bepaalde in artikel 15, vierde lid, van de Verordening, had de staatssecretaris eerst indien de Belgische autoriteiten het verzoek om de vreemdeling te herenigen met zijn broer niet zouden hebben ingewilligd en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek daarom niet aan deze lidstaat kon worden overgedragen, inhoudelijk op het asielverzoek mogen beslissen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris, door op het door de vreemdeling ingediende asielverzoek te beslissen zonder voorafgaand onderzoek naar de mogelijkheid de vreemdeling te herenigen met zijn in België verblijvende broer, het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.
2.1.6. Dat reeds inhoudelijk is beslist op de aanvraag brengt, anders dan de staatssecretaris betoogt, niet met zich dat geen toepassing meer kan worden gegeven aan de Verordening. Het in strijd met artikel 15, derde lid, van de Verordening nalaten de Belgische autoriteiten te verzoeken de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek over te nemen heeft de rechtbank, naar uit het vorenstaande volgt terecht, aanleiding gegeven het besluit te vernietigen omdat dit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Die vernietiging brengt met zich dat nog geen besluit op de aanvraag van de vreemdeling is genomen en dat de staatssecretaris daarop opnieuw dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
2.1.7. De grief faalt.
2.1.8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het beroep gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inhoudelijk heeft behandeld.
2.2.1. Die grief slaagt. Nu uit het vorenstaande voortvloeit dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte de Belgische autoriteiten niet op grond van artikel 15, derde lid, van de Verordening heeft verzocht de vreemdeling te herenigen met zijn in die lidstaat verblijvende broer, terwijl bij inwilliging van dat verzoek de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek op grond van het bepaalde in het vierde lid van dat artikel aan die lidstaat dient te worden overgedragen, heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel gegeven over het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond. De overige grieven van de vreemdeling behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een oordeel is gegeven over het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.3. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatsecretaris van Justitie ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juni 2009 in zaak nr. 08/16326, voor zover daarbij een oordeel is gegeven over het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
345.
Verzonden: 19 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser