200905887/1/M2.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college ten behoeve van het plan "Omlegging N260" hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor een aantal woningen te Baarle-Nassau. Dit besluit is op 29 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. R. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door R.M.P. Broeren en ing. B. Sonnenberg, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet geluidhinder. Hij wijst er in dit verband op dat blijkens het bestreden besluit als gevolg van de geplande omlegging van de N260 op de gevel van de woning aan de [locatie] een gecumuleerde geluidbelasting van 59 dB ontstaat. Dit is volgens hem in strijd met artikel 83, derde lid, van de Wet geluidhinder, waarin een maximale waarde van 58 dB is genoemd.
2.1.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder kan voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een weg van de gevel van woningen binnen de zone een hogere dan de in artikel 82, eerste lid, genoemde waarde van 48 dB worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 83, derde lid, aanhef en onder b, kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen in buitenstedelijk gebied die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is een hogere dan de in het eerste lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 58 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 110a, zesde lid, geven gedeputeerde staten, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan de bevoegdheid tot vaststelling van hogere waarden voor zover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.
2.1.2. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft artikel 83, derde lid, van de Wet geluidhinder geen betrekking op gecumuleerde geluidbelasting. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de geluidbelasting vanwege de weg ten aanzien waarvan hogere waarden worden vastgesteld. Voor die geluidbelasting noemt artikel 83, derde lid, een maximale waarde van 58 dB. Vaststaat dat bij het bestreden besluit voor de geluidbelasting vanwege de N260 geen hogere waarden van meer dan 58 dB zijn vastgesteld.
2.1.3. Met betrekking tot gecumuleerde geluidbelasting geldt het bepaalde in artikel 110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder. Niet in geschil is dat artikel 110f van de Wet geluidhinder hier van toepassing is, zodat het college bij de beslissing over de vaststelling van hogere waarden diende te beoordelen of de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Dit heeft het college gedaan. Daarbij heeft het ervoor gekozen acht te slaan op de in artikel 83, derde lid, van de Wet geluidhinder genoemde waarde van 58 dB. Een gecumuleerde geluidbelasting van 1 dB boven deze waarde acht het college aanvaardbaar, mede gelet op het feit dat de woning aan de [locatie] ook na de omlegging van de N260 een geluidluwe gevel zal hebben. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.2. [appellant] voert aan dat in het bestreden besluit had moeten worden vermeld welke maatregelen getroffen zullen worden teneinde te waarborgen dat de geluidbelasting binnen de woning na de omlegging van de N260 niet meer dan 33 dB bedraagt.
2.2.1. Ingevolge artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder treffen burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidbelasting dan 48 dB vanwege een weg als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels, ingeval het een weg betreft die na 1 januari 1982 is of wordt aangelegd en is opgenomen in een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld bestemmingsplan, dan wel na dat tijdstip ingevolge een besluit, genomen met toepassing van de artikelen 79 tot en met 81, is aangelegd, maatregelen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.
2.2.2. [appellant] gaat ervan uit dat voorafgaand aan het vaststellen van hogere waarden moet worden bepaald of gevelisolerende maatregelen zullen worden getroffen. Uit de systematiek van de Wet geluidhinder volgt echter dat eerst na vaststelling van hogere waarden behoeft te worden bepaald of gevelisolerende maatregelen moeten worden getroffen. Of in dit geval een verplichting bestaat tot het treffen van gevelisolerende maatregelen, wordt geregeld in artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder. De vraag of deze verplichting bestaat, staat los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan om die reden in deze beroepsprocedure niet aan de orde zijn.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010