201005157/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2010 in zaak nr. 10/16501 in het geding tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Bij besluit van 5 mei 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 12 mei 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 20 mei 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt in de enige grief, zakelijk en samengevat weergeven, dat de rechtbank heeft miskend dat nu zijn eerdere inbewaringstellingen zijn opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, beoordeeld had moeten worden of ten tijde van het opleggen van de huidige maatregel sprake was van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaringen, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. De vreemdeling voert voorts aan dat die nieuwe feiten en omstandigheden niet naar voren zijn gebracht.
2.1.1. De vreemdeling is eerder, voor zover thans van belang, op 14 april 2008 in bewaring gesteld. Deze inbewaringstelling is opgeheven op 23 september 2008. Op 14 maart 2009 is de vreemdeling opnieuw in bewaring gesteld. Deze inbewaringstelling is opgeheven op 16 maart 2009. Vervolgens is de vreemdeling op 2 mei 2009 in bewaring gesteld. Deze inbewaringstelling is opgeheven op 15 mei 2009.
2.1.2. De rechtbank heeft in het kader van de beantwoording van de vraag of ten tijde van de huidige inbewaringstelling zicht op uitzetting niet ontbrak, rekening gehouden met de reden van opheffing van de inbewaringstelling van 23 september 2008. De rechtbank overweegt dat de twee na 23 september 2008 opgelegde maatregelen niet hebben geleid tot een inhoudelijke beoordeling van het zicht op uitzetting en dat sinds 23 september 2008 een zodanig lange periode is verstreken dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten en omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opleggen van de huidige maatregel hun betekenis hebben verloren.
2.1.3. Bij uitspraak van 15 mei 2009 heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, overwogen dat er gezien het tijdsverloop van minder dan twee maanden sinds de opheffing van de bewaring van de vreemdeling op 16 maart 2009 en de oplegging van de op dat moment ter toetsing voorliggende maatregel sprake diende te zijn van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat reëel zicht op uitzetting op dat moment niet ontbrak en dat dergelijke aanknopingspunten door de staatssecretaris van Justitie niet zijn gesteld. De rechtbank heeft deze inbewaringstelling om die reden vanaf de aanvang ervan in strijd met de wet geacht.
2.1.4. Gelet op het voorgaande is het zicht op uitzetting na 23 september 2008, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel beoordeeld. Nu sinds de opheffing van de bewaring op 15 mei 2009 niet een zodanig lange periode is verstreken dat van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van die bewaring geen sprake meer is, behoorde de rechtbank te onderzoeken of ten tijde van het opleggen van de huidige maatregel sprake was van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de bewaring op 15 mei 2009, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen maar kan, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.1.5. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de situatie na 15 mei 2009 is gewijzigd omdat de vreemdeling heeft verklaard dat hij terug wil naar zijn land van herkomst Benin. Uit de processen-verbaal van verhoor van 5 mei 2010 blijkt dat de vreemdeling inderdaad heeft aangegeven te willen meewerken aan zijn terugkeer terwijl hij bij een eerdere presentatie bij de autoriteiten van Benin nog heeft gezegd dat hij niet wilde terugkeren. Aldus was op het moment van de oplegging van de huidige maatregel sprake van een aanknopingspunt op grond waarvan de minister heeft mogen aannemen dat zicht op uitzetting niet langer ontbrak.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010
480-617.
Verzonden: 8 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,