ECLI:NL:RVS:2010:BN1651

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004751/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • B. van Dokkum
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de toepassing van lichtere middelen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de vraag of de minister van Justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de inbewaringstelling van een vreemdeling. De vreemdeling was eerder in bewaring gesteld en had sindsdien geen resultaat geboekt in zijn pogingen om aan de vertrekplicht te voldoen. De minister heeft gesteld dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrekplicht en ongewenst is verklaard, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigt. De rechtbank had eerder de inbewaringstelling opgeheven, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen lichtere middelen dan bewaring beschikbaar waren, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en zijn eerdere gedrag. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de minister om de vreemdeling in bewaring te stellen wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

201004751/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 6 mei 2010 in zaak nr. 10/14853 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover in het hoger-beroepschrift is vermeld dat het hoger beroep is gericht tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, wordt aangenomen dat wat betreft voornoemde nevenzittingsplaats sprake is van een kennelijke verschrijving, gelet op het overgelegde afschrift van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is niet hierom niet ontvankelijk.
Voor zover de vreemdeling betoogt dat het hoger beroep niet ontvankelijk is omdat de minister niet alle bijlagen bij het hoger beroepschrift aan hem heeft verzonden, bestaat daarvoor geen wettelijke grondslag.
Het hoger beroepschrift is ingediend door een senior procesvertegenwoordiger bij het Proces Procesvertegenwoordiging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Niet in geschil is dat deze medewerker bevoegd was om hoger beroep in te stellen. Anders dan de vreemdeling betoogt, bestaat, mede gelet op hetgeen ter zake in de uitspraak van 21 februari 2007 in zaak nr. 200700455/1 (www.raadvanstate.nl) is overwogen, geen aanleiding gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat in de schriftelijke lastgeving ten onrechte de staatssecretaris van Justitie is vermeld in plaats van de minister.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte, zakelijk weergegeven, heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met toepassing van een lichter middel dan bewaring had kunnen worden volstaan omdat de vreemdeling, onverminderd de gevangenisstraf van in totaal drie en een halve maand die hij sinds de vorige maatregel van bewaring heeft ondergaan, in de hem resterende tijd die hij in vrijheid heeft doorgebracht actief heeft meegewerkt aan zijn uitzetting, hij zich gedurende die periode heeft gehouden aan de hem opgelegde meldplicht en hij heeft verklaard voornemens te zijn zich te zullen houden aan een nieuw op te leggen meldplicht.
Daartoe voert de minister onder meer aan dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd deze kunnen dragen. Gelet op de aard van die gronden, met name dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrekplicht, heeft, zo betoogt de minister, hij in redelijkheid kunnen afzien van de toepassing van een lichter middel. Dat de vreemdeling sinds de opheffing van zijn vorige bewaring ruim een jaar geleden zekere stappen ter effectuering van zijn vertrekplicht heeft genomen betekent niet dat een lichter middel op zijn plaats is, nu die stappen niet tot concreet resultaat hebben geleid. Bovendien ligt het niet in de rede om in dit geval de vreemdeling een meldplicht op te leggen, aldus de minister.
2.2.1. Aan het besluit tot inbewaringstelling van 23 april 2010 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en veroordeeld is ter zake van een misdrijf.
De rechtbank heeft overwogen dat deze gronden, behoudens het ontbreken van een vaste woon- en verblijfsplaats, de inbewaringstelling kunnen dragen.
2.2.2. Deze overweging is in hoger beroep niet bestreden, zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling vorderde omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken.
Bij de vraag of met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan heeft de minister, gelet op de uit de stukken blijkende mate van inspanning van de vreemdeling om aan de hem opgelegde vertrekplicht te voldoen, mogen betrekken dat de stappen die de vreemdeling sinds de opheffing van zijn vorige bewaring ruim een jaar geleden heeft genomen om zijn vertrek te bewerkstelligen, geen resultaat hebben opgeleverd.
Het gegeven dat de vreemdeling zich in het verleden steeds aan zijn meldplicht heeft gehouden, maakt niet, naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 in zaak nr. 200500384/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht), dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. Daarom kan ook aan het door de vreemdeling tegenover de rechtbank uitgesproken voornemen om zich in de toekomst eveneens aan een eventuele meldplicht te houden, niet de betekenis worden gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien.
Gelet op de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, met name dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan de vertrekplicht en hij ongewenst is verklaard, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en heeft deze het risico niet hoeven aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2010 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 mei 2010 in zaak nr. 10/14853;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2010
347-595.
Verzonden: 12 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser