ECLI:NL:RVS:2010:BN1650

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003689/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf gekregen, die later is omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze vergunning ingetrokken op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de vreemdeling onjuiste informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD, de Afghaanse veiligheidsdiensten. De rechtbank had eerder de intrekking van de vergunning vernietigd, maar de Raad van State oordeelt dat de intrekking niet in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De vreemdeling had gegevens over zijn verleden achtergehouden, wat de staatssecretaris het recht gaf om de vergunning in te trekken. De Raad van State benadrukt dat de vreemdeling niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen aan de omstandigheid dat zijn gezin het Nederlanderschap heeft verkregen, aangezien dit niet direct op hem van toepassing is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201003689/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 12 maart 2010 in zaak nr. 08/38386 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2010, verzonden op 19 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 16 februari 1999 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Op 20 oktober 2000 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 13a van de Vreemdelingenwet (oud) een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, die op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) per 1 april 2001 is aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft bij brief van 14 november 2002 aan de burgemeester van de gemeente Rijnwoude medegedeeld dat het dossier van de vreemdeling voor onderzoek naar toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is overgedragen aan de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND). In het kader van dit onderzoek is de vreemdeling op 4 november 2003 en 17 augustus 2006 gehoord. Op 5 juli 2007 heeft de minister het voornemen om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in te trekken kenbaar gemaakt, waarna de staatssecretaris op 29 september 2008 het besluit om die verblijfsvergunning in te trekken heeft genomen.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden dat de staatssecretaris de vreemdeling op 20 oktober 2000, na het uitkomen van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht), een vergunning tot verblijf zonder beperkingen heeft verleend en dat de werkzaamheden van de vreemdeling voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de WAD) toen al bij de staatssecretaris bekend waren. Voorts voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden dat de vreemdeling reeds op 8 mei 1998 expliciet over de door hem beklede posities heeft verklaard en dat eerst met de brief van 14 november 2002 is gebleken dat een onderzoek naar de eventuele toepasselijkheid op de vreemdeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is gestart. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat een vreemdeling geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het gedurende een zekere periode uitblijven van kenbare handelingen van de minister om de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt en dat degene die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft er steeds rekening mee dient te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. De minister verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2004 in zaak nr. 200403143/1 (JV 2004/362). Volgens de minister heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak voorts ten onrechte belang gehecht aan de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009 in zaak nr. 200809179/1/V2 (www.raadvanstate.nl), aangezien het geval dat in die uitspraak aan de orde was wezenlijk verschilt van het thans voorliggende geval. Volgens de minister is het thans voorliggende geval veeleer vergelijkbaar met het geval dat in de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2005 in zaak nr. 200506113/1 (JV 2006/52) aan de orde was.
2.2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.2.2. In het besluit van 29 september 2008, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 5 juli 2007, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in de gehoren van 8 mei 1998 en 14 december 1998 gegevens heeft achtergehouden over de precieze inhoud van zijn functie, de redenen van ten minste een aantal van zijn bevorderingen en zijn kennis van en persoonlijke betrokkenheid bij het begaan van oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid door de KhAD/WAD. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien de vreemdeling die gegevens niet zou hebben achtergehouden, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing zou zijn geacht en dat hem op grond daarvan geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf en – uiteindelijk – geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zouden zijn verleend.
2.2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, als bedoeld in voormeld artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, zodat de staatssecretaris in beginsel bevoegd was om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Hiertegen heeft de vreemdeling geen hoger beroep ingesteld.
2.2.4. In beroep heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, aangevoerd dat bij hem sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet zou worden ingetrokken, aangezien hij samen met zijn echtgenote en kinderen een naturalisatieverzoek had ingediend en, terwijl het onderzoek naar de toepasselijkheid op hem van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag nog niet was afgerond, aan zijn echtgenote en kinderen het Nederlanderschap was verleend.
2.2.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Dat de staatssecretaris de vreemdeling na het uitkomen van het ambtsbericht en terwijl hij wist dat de vreemdeling voor de KhAD/WAD had gewerkt, een vergunning tot verblijf zonder beperkingen heeft verleend en dat eerst met de brief van 14 november 2002 is gebleken dat de staatssecretaris het dossier van de vreemdeling voor onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft overgedragen aan de unit 1F van de IND, laat onverlet dat de vreemdeling gegevens over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD had achtergehouden en derhalve steeds rekening met rechtsherstel diende te houden. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de onjuiste informatie die de vreemdeling om wie het ging in het geval dat aan de orde was in voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009 had verstrekt, geen betrekking had op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, zodat reeds daarom dat geval wezenlijk verschilt van het thans voorliggende geval. De vreemdeling kon voorts niet het gerechtvaardigde vertrouwen dat evenbedoelde verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken ontlenen aan de omstandigheid dat zijn echtgenote en kinderen het Nederlanderschap was verleend, reeds omdat deze omstandigheid niet rechtstreeks op zijn persoon betrekking heeft.
De grief slaagt.
2.3. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris gehouden was te beoordelen of de omstandigheden van het geval aanleiding gaven op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het door hem gevoerde beleid om een verblijfsvergunning in te trekken indien achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar relevant geachte omstandigheden zien op de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en toepassing van deze bepaling dient plaats te vinden in de procedure omtrent een verblijfsvergunning regulier. De minister verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Afdeling van 25 januari 2006 in zaak nr. 200507586/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) en 5 maart 2009 in zaak nr. 200802574/1/V1 (www.raadvanstate.nl).
2.3.1. Volgens paragraaf C5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), gelezen in samenhang met paragraaf C8/2, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, dient de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te worden ingetrokken, als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte niet is toegepast omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen.
2.3.2. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd met artikel 8 van het EVRM is, omdat hij met het gezag over zijn twee minderjarige kinderen is belast en zij van hem afhankelijk zijn.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de gezinssituatie van de vreemdeling een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in voormeld artikel 4:84, zodat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de gevolgen van de intrekking voor de vreemdeling en zijn gezin niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de intrekking te dienen doelen.
2.3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraken van 25 januari 2006 en 5 maart 2009, dient beoordeling van de aanspraken die een vreemdeling aan artikel 8 van het EVRM meent te kunnen ontlenen, gezien de uit de Vw 2000 voortvloeiende strikte scheiding tussen asiel en regulier, behoudens in het kader van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, in een eventuele procedure omtrent verlening van een verblijfsvergunning regulier plaats te vinden. Dit brengt mee dat de door de vreemdeling in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM aangevoerde omstandigheden in relatie tot de in 2.3.1. weergegeven beleidsregel niet als bijzondere omstandigheden in de zin van voormeld artikel 4:84 zijn aan te merken. De staatssecretaris was derhalve niet gehouden te beoordelen of wegens die omstandigheden de gevolgen van de intrekking voor de vreemdeling en zijn gezin onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 september 2008 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van voormeld besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.5. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 maart 2010 in zaak nr. 08/38386;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
218-620.
Verzonden: 7 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser