ECLI:NL:RVS:2010:BN1642

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000405/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van een vreemdeling uit Burundi met betrekking tot risico op onmenselijke behandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 18 december 2009 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 16 maart 2009 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen asiel zou moeten krijgen, gezien de precaire situatie van vrouwen in Burundi. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling specifieke en individuele feiten had moeten aanvoeren die haar risico op onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Burundi zouden onderbouwen.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht stelde dat de situatie voor vrouwen in Burundi niet zodanig is dat zij als groep systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. De vreemdeling moest specifieke onderscheidende kenmerken aanvoeren om aan te tonen dat zij bij terugkeer in Burundi een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. De Raad concludeerde dat de leeftijd en gemengde etnische afkomst van de vreemdeling geen specifieke kenmerken zijn die een dergelijk risico onderbouwen. De staatssecretaris had dus geen nadere motivering hoeven geven voor zijn besluit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om concrete en persoonlijke omstandigheden aan te voeren die hun risico op onmenselijke behandeling onderbouwen, in plaats van te vertrouwen op algemene situaties in hun land van herkomst.

Uitspraak

201000405/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 18 december 2009 in zaak nr. 09/13109 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2009 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 16 maart 2009 ontoereikend is gemotiveerd, voor zover daarin staat dat de vreemdeling heeft nagelaten concrete en individuele feiten en omstandigheden aan te voeren, die, gelet op de precaire positie van vrouwen in Burundi, maken dat grond voor vergunningverlening bestaat.
2.2.1. Voor zover de staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit ontoereikend is gemotiveerd voor zover dat ziet op vergunningverlening op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, berust dat betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Uit de overwegingen 2.14 en 2.15 van de aangevallen uitspraak dient te worden afgeleid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling, gelet op het seksuele geweld tegen vrouwen dat in Burundi op grote schaal voorkomt, het reële risico loopt om bij terugkeer in Burundi te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), ten onrechte niet op alle door de vreemdeling genoemde persoonlijke omstandigheden is ingegaan. Dit betreft een beoordeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hetgeen de staatssecretaris in zijn hoger-beroepschrift ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft aangevoerd, wordt derhalve buiten bespreking gelaten.
2.2.2. De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling of de vreemdeling bij terugkeer in Burundi het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM betekenis had moeten hechten aan de leeftijd en de gemengde afkomst van de vreemdeling en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling alleenstaand is. Hoewel de situatie van vrouwen in Burundi, zoals deze naar voren komt uit het Algemeen ambtsbericht inzake Burundi van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht), uitermate zorgwekkend is, is deze volgens de staatssecretaris niet zodanig dat vrouwen in Burundi dienen te worden aangemerkt als groep welke systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zodat de vreemdeling op haar persoon betrekking hebbende persoonlijke omstandigheden dient aan te voeren. Ter bevestiging van de juistheid van dit standpunt verwijst de staatssecretaris naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Voorts zijn de door de vreemdeling gestelde omstandigheden van onvoldoende gewicht om daaruit een voorzienbaar en reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM te herleiden, aldus de staatssecretaris.
2.2.3. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") als bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden, niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
2.2.4. De vreemdeling heeft in haar zienswijze en in beroep, onder verwijzing naar het rapport 'Situation of human rights in Burundi' van de General Assembly van the Verenigde Naties van 19 september 2006 (hierna: het rapport), het Jaarboek van Amnesty International inzake Burundi over 2007 (hierna: het jaarboek) en het ambtsbericht aangevoerd dat zij als alleenstaande jonge vrouw van een gemengde etnische afkomst, bij terugkeer in Burundi het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
In het rapport is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"These advances not withstanding, sexual violence has risen tremendously in almost all provinces of Burundi, including Bujumbura. The perpetrators are mainly army and police officers, individuals, and, sometimes, even family members."
In het jaarboek is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Sexual violence, including rape, remained prevalent throughout Burundi. Military and police personnel were responsible for a number of rapes. The majority of reported rape victims were girls under the age of 18. Perpetrators regularly escaped prosecution and punishment by the state. The rate of successful prosecution for sexual crimes remained extremely low. Most victims remained silent – often out of fear of social stigmatization."
In paragraaf 3.5.1.2. van het ambtsbericht, voor zover thans van belang, is het volgende vermeld:
"In Burundi komt seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes zonder onderscheid naar etniciteit en leeftijd op grote schaal voor. Zowel regeringssoldaten, gewapende bendes als burgers maken zich hieraan schuldig. Ook komt het voor dat jonge meisjes worden verkracht vanwege het geloof dat seks met een maagd bescherming tegen en genezing van HIV/AIDS zou bieden. Het Wetboek van Strafrecht stelt seksueel geweld strafbaar met een boete en/of een gevangenisstraf tot 20 jaar. In de praktijk wordt verkrachting echter zelden bestraft."
2.2.5. In rechtsoverweging 23 van de beslissing van het EHRM van 15 september 2009 in zaak nr. 1334/09, I.N. tegen Zweden (www.echr.coe.int), wordt, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"Criminal activities perpetrated by alleged FNL elements, former combatants, members of the security forces and unidentified armed individuals persisted however, throughout the country. These included killings, abductions, rapes, lootings, armed robberies, grenade attacks, ambushes and violent incidents related to land conflicts. Moreover, despite limited improvement in the overall human rights situation during the reporting period, impunity continued to be a source of serious concern, in particular for sexual and gender-based crimes."
In rechtsoverweging 29 van die beslissing wordt het volgende overwogen:
"Whilst being aware of the reports of serious human rights violations in Burundi, as set out above, the Court does not find them to be of such a nature as to show, on their own, that there would be a violation of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court has to establish whether the applicant's personal situation was such that her return to Burundi would contravene the relevant provisions of the Convention."
2.2.6. In het licht van voormelde overweging van het EHRM, stelt de staatssecretaris terecht dat de situatie voor vrouwen in Burundi niet zodanig is dat zij dienen te worden aangemerkt als groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
De vreemdeling dient derhalve specifieke onderscheidende kenmerken naar voren te brengen waaruit valt af te leiden dat zij bij terugkeer in Burundi een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt.
2.2.7. Gelet op hetgeen in paragraaf 3.5.1.2. van het ambtsbericht is opgenomen vormen de leeftijd en gemengde etnische afkomst van de vreemdeling geen specifieke onderscheidende kenmerken als hiervoor bedoeld. Voorts kan uit het ambtsbericht, het rapport en het jaarboek niet worden afgeleid dat alleenstaande vrouwen een groter risico lopen op een dergelijke behandeling dan niet-alleenstaande vrouwen, zodat deze omstandigheid, nog daargelaten of de rechtbank ervan heeft mogen uitgaan dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij alleenstaand is, evenmin een specifiek onderscheidend kenmerk vormt als hiervoor bedoeld. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat deze door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden geen specifiek onderscheidende kenmerken vormen, waaruit valt af te leiden dat zij bij terugkeer in Burundi een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt, zodat te dien aanzien geen nadere motivering was vereist.
Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.6. en 2.2.7. is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 maart 2009 alsnog ongegrond verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 december 2009 in zaak nr. 09/13109;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg Bertels, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Woestenburg-Bertels
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010
501.
Verzonden: 8 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser