ECLI:NL:RVS:2010:BN1635

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908359/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • P.A. Offers
  • E. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 1 oktober 2009 een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had in 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in beroep. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van zeer bijzondere omstandigheden die het niet instellen van hoger beroep door de vreemdeling rechtvaardigden. De staatssecretaris had aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste toepassing had gegeven aan eerdere jurisprudentie, waarin was bepaald dat het niet instellen van hoger beroep tegen eerdere uitspraken gevolgen heeft voor de mogelijkheid om beroepsgronden opnieuw aan de orde te stellen. De Raad van State bevestigt dat de gevolgen van de gestelde nalatigheid van de gemachtigde van de vreemdeling voor rekening van de vreemdeling komen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De vreemdeling had ook aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reëel risico is op een dergelijke behandeling. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep gegrond is en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd wordt.

Uitspraak

200908359/1/V1.
Datum uitspraak: 9 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 1 oktober 2009 in zaak nr. 08/20917 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2009, verzonden op 2 oktober 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 29 mei 2002 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 26 september 2005 heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij deze uitspraak zijn de beroepsgronden gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, verworpen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat – samengevat weergegeven - de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 26 september 2005 er niet aan in de weg staat dat de beroepsgronden die zich richten tegen het standpunt van de staatssecretaris dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, alsnog aan de orde komen.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank aldus een onjuiste toepassing geeft aan de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak 200206222/1 (Brummen, www.raadvanstate.nl).
2.3. In de uitspraak van 6 augustus 2003 is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"Anders dan voorheen (…), is de Afdeling thans van oordeel dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen uitspraken, waarin beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen, met name als tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld, omdat betrokkene, afgaande op eerdere jurisprudentie, in de veronderstelling verkeerde dat deze beroepsgronden in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechtbank konden worden voorgelegd."
2.4. Als bijzonder in de zin van de uitspraak van 6 augustus 2003 heeft de rechtbank aangemerkt de combinatie van de medische problematiek van de vreemdeling, die mogelijk van invloed is geweest op zijn verklaringen tijdens het eerste en het nader gehoor, en de vergaande gevolgen die een tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag voor hem heeft.
2.5. Van omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van 6 augustus 2003 kan eerst sprake zijn indien zij kunnen leiden tot het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 26 september 2005. Als reden hiervoor heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn toenmalige gemachtigde zijn belangen niet naar behoren heeft behartigd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komen de gevolgen van de gestelde nalatigheid van zijn toenmalige gemachtigde echter voor rekening van de vreemdeling.
2.6. Het voorgaande laat onverlet dat indien en voor zover tijdens de bestuurlijke procedure die is voorafgegaan aan het besluit van 15 mei 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het besluit van 29 mei 2002 zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan – in dit geval – het in het besluit van 29 mei 2002 neergelegde en bij de uitspraak van 26 september 2005 gesauveerde standpunt van de staatssecretaris dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is.
2.7. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat hij zwaar getraumatiseerd is en reeds ten tijde van het nader gehoor van 30 mei 2001 onder behandeling van een psychiater stond. Door de slechte gemoedstoestand waarin de vreemdeling verkeert heeft hij onjuist verklaard waardoor hij ten onrechte van oorlogsmisdaden wordt beschuldigd.
Ter staving van deze stellingen zijn overgelegd een intakeverslag van het psychotraumacentrum Zuid-Nederland van 10 maart 2009 en een tweetal brieven van 11 maart 2009 respectievelijk 17 maart 2009 van de aan dat centrum verbonden psycholoog/psychotherapeut die het intakeverslag heeft opgesteld.
2.8. Nu de vreemdeling volgens zijn onder 2.7 weergegeven verklaring reeds op 30 mei 2001 onder behandeling van een psychiater stond, had hij stukken ter staving van zijn geestelijke gezondheidstoestand en van zijn onvermogen om adequaat te verklaren, vóór het nemen van het besluit van 29 mei 2002 kunnen overleggen. De vreemdeling heeft dat niet gedaan. Hij heeft daarvoor geen in rechte te honoreren verklaring gegeven. Onder deze omstandigheden kunnen de onder 2.7 genoemde stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 2.6.
2.9. De grieven slagen.
2.10. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 15 mei 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.11. De vreemdeling heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan onder verwijzing naar een andere Bosnische zaak waarin een besluit om artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, na vernietiging bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 november 2004, wel is herzien. De vreemdeling stelt dat van een vergelijkbare zaak sprake is omdat ook in die zaak van strafrechtelijke vervolging werd afgezien en de desbetreffende vreemdeling aanvankelijk 'ongelukkige' verklaringen had afgelegd waarvan hij later terugkwam.
2.11.1. In het besluit van 15 mei 2008 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vergelijkbare zaken omdat, onder andere, het verschillende gedragingen betreft.
2.11.2. Uit de (concept)minuut in de – naar gesteld – vergelijkbare zaak blijkt dat twee gebeurtenissen mogelijk tot het tegenwerpen van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag konden leiden. De (concept)minuut vermeldt de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling omtrent deze gebeurtenissen. Deze verklaringen zijn afgelegd in het eerste en het nader gehoor. Voorts vermeldt de concept(minuut) één verklaring die tijdens een aanvullend gehoor is afgelegd; daarin legt de desbetreffende vreemdeling uit wat hij heeft bedoeld met 'etnisch zuiveren'. De staatssecretaris heeft laatstgenoemde verklaring geloofwaardig geacht. Niet gesteld is dat de staatssecretaris tot dat oordeel is gekomen op gronden die, waren zij in de onderhavige zaak toegepast, ertoe hadden moeten leiden dat de staatssecretaris aan de verklaringen van de vreemdeling in het eerste en het nader gehoor niet de betekenis mocht hechten zoals hij heeft gedaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.12. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina vreest voor een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en uit hoofde daarvan in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning. Daartoe voert hij aan dat hij zowel door Serviërs als door moslims als verrader wordt beschouwd omdat hij van september 1991 tot eind 1995 als moslim in een onderdeel van het Servische leger heeft gediend dat etnische zuiveringen heeft uitgevoerd in de Krajina en dat hij daardoor daadwerkelijk problemen heeft ondervonden, ook van zijn eigen familie. Verder stelt de vreemdeling dat hij als getuige van oorlogsmisdaden gevaar loopt van de zijde van potentiële verdachten, zoals een met name genoemde ondercommandant.
2.13. In het besluit van 15 mei 2008 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het asielrelaas van de vreemdeling, gelet op de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Bosnië-Herzegovina, niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 7 oktober 2003 zijn met name de grote steden als Sarajevo en Tuzla zich aan het ontwikkelen als gemengde steden en is in deze steden verblijf voor minderheden veilig. De verklaringen van de vreemdeling over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden zijn volgens de staatssecretaris vaag en tegenstrijdig en daarom niet plausibel. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling pas in 2001 zijn woonplaats heeft verlaten.
2.14. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de vreemdeling niet aannemelijk is gemaakt dat hij heeft te vrezen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat in het besluit van 15 mei 2008 niet is ingegaan op zijn in de zienswijze opgenomen betoog dat hij gevaar loopt van de zijde van een met name genoemde ondercommandant, wordt overwogen dat dit betoog in hoge mate speculatief is, zodat de staatssecretaris daarin geen aanleiding heeft behoeven te zien voor een ander oordeel.
Deze beroepsgrond faalt.
2.15. Gelet op het voorgaande, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 mei 2008 alsnog ongegrond worden verklaard.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 1 oktober 2009 in zaak nr. 08/20917;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2010
210.
Verzonden: 9 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser