200907402/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2009 in
zaak nr. 08/35244 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009, verzonden op 26 augustus 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister heeft aangevoerd dat hij de vreemdeling een redelijke termijn heeft gegund om zijn bezwaarschrift aan te vullen, dat de vreemdeling zijn verzuim niet binnen deze termijn heeft hersteld en dat hij het bezwaarschrift daarom, anders dan de rechtbank van oordeel is, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3. Uit het besluit van 17 juni 2008 blijkt dat de vreemdeling op 17 juli 2007 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba een aanvraag om een mvv heeft ingediend. De vreemdeling heeft tegen dit besluit, dat strekt tot afwijzing van zijn aanvraag, bij brief van 1 juli 2008 een bezwaarschrift op nader aan te vullen gronden ingediend. Bij brief van 28 juli 2008 heeft de gemachtigde van de vreemdeling de minister laten weten dat zij zich uit de zaak terugtrekt. De minister heeft op 2 augustus 2008 een brief verzonden, gericht aan het adres van mevrouw D.M. Mohamud (hierna: referent), waarin de vreemdeling erop wordt gewezen dat zijn bezwaarschrift niet compleet is en hij binnen twee weken na dagtekening van de brief de gronden dient aan te vullen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, het bezwaar niet ontvankelijk wordt verklaard. Omdat de gronden niet binnen de gestelde termijn zijn aangevuld, heeft de minister het bezwaar van de vreemdeling bij besluit van 5 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.1. Niet in geschil is dat de brief van 2 augustus 2008 niet naar het adres van de vreemdeling is verzonden. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling referent had gemachtigd om namens hem op te treden tijdens de bezwaarprocedure. Gelet hierop is de vreemdeling niet in de gelegenheid gesteld het door de minister geconstateerde verzuim te herstellen, zoals voorgeschreven in artikel 6:6 van de Awb. De minister heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, tot welk oordeel ook de rechtbank is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Buitenlandse Zaken griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2010
43-643.
Verzonden: 12 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,