200904231/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), thans de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2009 in zaak nr. 08/31993 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2009, verzonden op 14 mei 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individuele ambtsbericht van 15 januari 2008 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd en ten aanzien daarvan op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. De vreemdeling en de minister van Justitie hebben toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Bij besluit van 2 februari 2005 is de vreemdeling ongewenst verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden. Bij brief van 2 augustus 2005 heeft de vreemdeling de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht de ongewenstverklaring op te heffen. Niet in geschil is dat hij niet aan de in artikel 68, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, onder meer dat de rechtbank, door onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200237/1 (JV 2002/125) te toetsen of sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat deze termen bieden voor de vaststelling dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of van zodanige feiten en omstandigheden sprake is dat de nationale regels niet kunnen worden tegengeworpen, heeft miskend dat daarvoor geen aanleiding bestond nu in de onderhavige zaak geen nationale procedureregels zijn tegengeworpen, maar het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) opnieuw inhoudelijk is beoordeeld.
2.2.1. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, volgt, dat zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, die er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts in geval van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
De staatssecretaris klaagt terecht dat in de onderhavige zaak geen sprake is van aan de vreemdeling tegengeworpen procedureregels in vorenbedoelde zin, nu het door de vreemdeling ingediende verzoek en het in dat kader gedane beroep op artikel 3 van het EVRM inhoudelijk zijn beoordeeld. De rechtbank heeft de door de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM aangevoerde gronden derhalve ten onrechte beoordeeld in het licht van het Bahaddar-arrest en van voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002.
In zoverre slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 augustus 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat aan het besluit van 7 augustus 2008 een motiveringsgebrek kleeft omdat daarin niet is aangegeven voor welke misdrijven hij na het besluit tot ongewenstverklaring is veroordeeld, kan hij daarin niet worden gevolgd. De staatssecretaris heeft ter staving van zijn constatering dat de vreemdeling ook na zijn ongewenstverklaring veelvuldig in aanraking is gekomen met justitie en is veroordeeld wegens ernstige misdrijven naar het Uittreksel Justitieel Documentatieregister van 4 juli 2008 verwezen, waarin de bedoelde delicten zijn opgenomen. Dat in het besluit van 7 augustus 2008 niet expliciet is aangegeven op welke delicten in dit kader wordt gedoeld, maakt dat niet anders.
2.5. Voorts heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aangevoerd dat hij, indien hij zou moeten terugkeren naar Iran, vanwege zijn terdoodveroordeling in Iran wegens homoseksuele activiteiten, in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zal komen.
2.5.1. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde van belang en voor zover thans van belang, geldt als uitgangspunt dat slechts in de volgende twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a) familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;
b) verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM.
2.5.2. In het besluit van 7 augustus 2008 heeft de staatssecretaris zich, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst wegens zijn homoseksualiteit de doodstraf te wachten staat en er dientengevolge sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Daartoe verwijst de staatssecretaris naar een door de minister van Buitenlandse Zaken ingesteld onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het ambtsbericht. Volgens dit ambtsbericht zijn beide door de vreemdeling ter onderbouwing van bedoelde stelling overgelegde vonnissen een afschrift van een vals document. Als gevolg daarvan, wordt door de staatssecretaris aan de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn homoseksualiteit en de gestelde daaruit voortvloeiende problemen in zijn land van herkomst geen geloof gehecht.
2.5.3. In reactie hierop heeft de vreemdeling aangevoerd dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de staatssecretaris het ambtsbericht niet als een deskundigenbericht heeft kunnen aanmerken, omdat dit dermate summier is dat daarop in feite geen reactie mogelijk is en daaruit niet blijkt dat dit qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, zodat niet van de inhoud van het ambtsbericht kan worden uitgegaan.
2.5.4. In het ambtsbericht is opgenomen dat beide door de vreemdeling overgelegde documenten afschriften van een vals document zijn. Daarbij wordt aangegeven dat bedoelde documenten op een aantal echtheidskenmerken zijn onderzocht, maar dat, om de gebruikte onderzoeksmethoden en –technieken te beschermen, niet op elk van deze kenmerken wordt ingegaan.
Bij brief van 17 januari 2008 geeft de staatssecretaris voorts aan, na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht tot de conclusie te zijn gekomen dat het ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken deelt de Afdeling dit oordeel. Aldus kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat het ambtsbericht niet als deskundigenbericht kan worden aangemerkt en heeft de staatssecretaris van de inhoud daarvan kunnen uitgaan.
2.6. De vreemdeling kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat hem de mogelijkheid is ontnomen een contra-expertise in te dienen, omdat de staatssecretaris de besluitvorming niet heeft aangehouden in afwachting van de door hem aangekondigde contra-expertise.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat een uitgebreide correspondentie heeft plaatsgevonden tussen de staatssecretaris en de vreemdeling, waarin de vreemdeling herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld aan te geven dat en op welke termijn daadwerkelijk een contra-expertise zal worden ingediend. Nu hij hierover, laatstelijk bij brief van 18 juni 2008, geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met het oog op een zorgvuldige voorbereiding niet tot besluitvorming had mogen overgaan voordat een contra-expertise was overgelegd. Dat de vreemdeling doende was ten behoeve van de gewenste contra-expertise stukken te laten overkomen uit Iran, hetgeen veel tijd in beslag neemt, heeft de staatssecretaris gegeven de omstandigheden van het geval voor rekening van de vreemdeling mogen laten.
2.6.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, aan de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn homoseksualiteit en de gestelde daaruit voortvloeiende problemen in zijn land van herkomst derhalve geen geloof hoeven hechten, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit van 7 augustus 2008 op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Dit geldt eveneens voor de gestelde executie van een vriend van de vreemdeling, nu deze in hetzelfde – vals bevonden – doodsvonnis wordt genoemd.
2.7. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM.
Zoals de Afdeling evenwel eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906105/1/V1; www.raadvanstate.nl), rechtvaardigt de inhoud van de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van juni 2007, zoals geactualiseerd op 12 februari 2008, en van 22 juli 2008 niet de conclusie dat een vreemdeling reeds omdat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat voor een ander oordeel.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 mei 2009 in zaak nr. 08/31993;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2010
480-562.
Verzonden: 12 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,