2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gezien de korte termijn tussen het besluit op bezwaar van 28 januari 2010 en de behandeling ter zitting op 4 februari 2010 van haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase, de omstandigheid dat nog slechts sprake was van een pro forma-beroepschrift en haar nog geen termijn was gesteld de beroepsgronden aan te vullen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat nader onderzoek rederlijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, bevat het beroepschrift de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6, van de Awb, voor zover van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, bedraagt, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken.
2.1.2. Op 27 oktober 2009 heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2009 waarbij de aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen. Op dezelfde dag heeft zij een verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, ingediend. Bij brief van 11 januari 2010 heeft de griffier van de rechtbank de vreemdeling laten weten dat het verzoek op 4 februari 2010 door de rechtbank ter zitting zal worden behandeld. Op 28 januari 2010 heeft de staatssecretaris het besluit op bezwaar genomen. Op 3 februari 2010 heeft de vreemdeling beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld tegen dit besluit en daarbij verzocht om uitstel van de zitting opdat zij de beroepsgronden kon indienen; tevens heeft zij laten weten ter zitting niet aanwezig te zijn. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het op 27 oktober 2009 ingediende verzoek ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank, dit verzoek afgewezen en met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het beroep ongegrond verklaard.
2.1.3. Door niet slechts uitspraak te doen op het verzoek om een voorlopige voorziening maar tevens toepassing te geven aan artikel 8:86, van de Awb, terwijl de vreemdeling nog geen beroepsgronden had ingediend en haar – nog – geen termijn was geboden dat verzuim te herstellen, heeft de voorzieningenrechter, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:86 van de Awb.
De grief slaagt.
2.2. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd geen bespreking. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over deze proceskosten zal dienen te oordelen.