ECLI:NL:RVS:2010:BN1171

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002662/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • B. van Wagtendonk
  • M.E.E. Wolff
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 17 februari 2010 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie, dat haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 15 oktober 2009 was afgewezen. Op 28 januari 2010 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond. De vreemdeling verzocht om een voorlopige voorziening, die op 4 februari 2010 ter zitting werd behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak en paste artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe, ondanks het feit dat de vreemdeling nog geen beroepsgronden had ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Awb, omdat de vreemdeling nog geen gelegenheid had gehad om haar beroepsgronden aan te vullen. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens wordt de beslissing omtrent de proceskosten gereserveerd voor de einduitspraak van de rechtbank. De minister van Justitie wordt gelast het door de vreemdeling betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

201002662/1/V2.
Datum uitspraak: 6 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 17 februari 2010 in zaak nrs. 10/4430 en 09/38180 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gezien de korte termijn tussen het besluit op bezwaar van 28 januari 2010 en de behandeling ter zitting op 4 februari 2010 van haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase, de omstandigheid dat nog slechts sprake was van een pro forma-beroepschrift en haar nog geen termijn was gesteld de beroepsgronden aan te vullen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat nader onderzoek rederlijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, bevat het beroepschrift de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6, van de Awb, voor zover van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, bedraagt, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken.
2.1.2. Op 27 oktober 2009 heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2009 waarbij de aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is afgewezen. Op dezelfde dag heeft zij een verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, ingediend. Bij brief van 11 januari 2010 heeft de griffier van de rechtbank de vreemdeling laten weten dat het verzoek op 4 februari 2010 door de rechtbank ter zitting zal worden behandeld. Op 28 januari 2010 heeft de staatssecretaris het besluit op bezwaar genomen. Op 3 februari 2010 heeft de vreemdeling beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld tegen dit besluit en daarbij verzocht om uitstel van de zitting opdat zij de beroepsgronden kon indienen; tevens heeft zij laten weten ter zitting niet aanwezig te zijn. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het op 27 oktober 2009 ingediende verzoek ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank, dit verzoek afgewezen en met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het beroep ongegrond verklaard.
2.1.3. Door niet slechts uitspraak te doen op het verzoek om een voorlopige voorziening maar tevens toepassing te geven aan artikel 8:86, van de Awb, terwijl de vreemdeling nog geen beroepsgronden had ingediend en haar – nog – geen termijn was geboden dat verzuim te herstellen, heeft de voorzieningenrechter, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:86 van de Awb.
De grief slaagt.
2.2. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd geen bespreking. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over deze proceskosten zal dienen te oordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2010 in zaak
nr. 10/4430;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het
hoger beroep opgekomen kosten vast op € 437,00 (zegge:
vierhonderdzevenendertig euro) en bepaalt dat de rechtbank beslist
omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de minister van Justitie aan de vreemdeling het door haar
betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge:
tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger
beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B. van Wagtendonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Wolff
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010
238.
Verzonden: 6 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser