ECLI:NL:RVS:2010:BN1169
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- C.J. Borman
- A.B.M. Hent
- E. de Groot
- H.H.C. Visser
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Regeling bij veroordeling voor drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 december 2009. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, waarbij deze het bezwaar van de vreemdeling tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet ongegrond had verklaard. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij een misdrijf had tegengeworpen dat niet als drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf kon worden gekwalificeerd. De staatssecretaris betoogde dat de veroordeling voor een geweldsmisdrijf voldoende grondslag bood om de Regeling toe te passen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had opgemerkt dat uit een veroordelend strafvonnis dat betrekking heeft op verschillende strafbare feiten, niet valt op te maken welk deel van de straf ziet op welk strafbaar feit. Dit maakt het noodzakelijk dat de staatssecretaris in dergelijke gevallen nader bepaalt hoe het beleid moet worden toegepast. De Regeling vormt een restrictieve aanvulling op het vreemdelingenbeleid en heeft een overwegend categoriaal karakter. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot de toepassing van de Regeling had kunnen komen, waarbij de straf in haar geheel werd toegerekend aan het betrokken drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf.
De rechtbank had niet onderkend dat de door de vreemdeling gestelde omstandigheden niet bijzonder genoeg waren om van het uitgangspunt af te wijken. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 6 juli 2010.