2.1.5. Uit de stukken blijkt dat de onderneming van referente sinds 1 maart 2008 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven. De door referente overgelegde 'verklaring inkomen zelfstandig ondernemer' heeft betrekking op de periode van 1 januari 2008 tot 31 december 2008, derhalve op een periode korter dan anderhalf jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen dan wel het besluit is genomen. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris evenzeer terecht dat referente als startende ondernemer moet worden aangemerkt en dat haar inkomsten, ongeacht de hoogte ervan, vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van inzicht in de inkomsten van het verleden, niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt.
2.1.6. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de middelen van bestaan voldoende zijn, omdat de inkomsten over de periode maart 2008 tot en met december 2008 kunnen worden vastgesteld op een bedrag van € 3568,95 bruto per maand. Voor 2009 kan volgens haar ook van dit bedrag worden uitgegaan, omdat in het uurtarief voor kinderopvangtoeslag, het aantal uren opvang dan wel het inkomen van de opdrachtgever geen wezenlijke verandering is opgetreden.
2.3.1. De wetgever heeft in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, ten aanzien van middelen van bestaan onderscheid gemaakt tussen zelfstandigheid, de duurzaamheid en de hoogte ervan. Het vereiste van zelfstandigheid heeft, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.73 van het Vb 2000, betrekking op de bron waaruit die middelen worden verworven. Het vereiste van duurzaamheid heeft, mede gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3.75 van het Vb 2000, betrekking op de beschikbaarheid van die middelen gedurende een vastgestelde periode. Daarnaast is vereist dat de middelen van bestaan, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.74 van het Vb 2000, voldoende zijn.
2.3.2. Aangezien uit overweging 2.1.5. volgt dat referente aan het vereiste van duurzaamheid niet voldoet, behoeft de vraag of de middelen van bestaan voldoende zijn geen bespreking meer, nu dit gelet op het cumulatieve karakter van de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vereisten nimmer tot vergunningverlening kan leiden.
De beroepsgrond faalt.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voorts betoogd dat de staatssecretaris aan haar belang en dat van haar partner en haar kinderen bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven ten onrechte minder gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de Staat.
2.4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4.2. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en haar partner en kinderen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van inmenging.
2.4.3. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 26 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland; JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de betreffende lidstaat.
2.4.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 november 2008 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat moet worden aangenomen dat sprake is van een verplichting tot verblijfsaanvaarding. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat referente weliswaar aanvoert dat haar leven en dat van de kinderen er zeer op vooruit is gegaan sinds de vreemdeling in Nederland is komen wonen, waarbij vooral het gedrag en welzijn van de kinderen is vooruit gegaan alsmede hun financiële situatie, maar dat referente en de kinderen niet afhankelijk zijn van de zorg van de vreemdeling. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het is de eigen keuze van referente en de vreemdeling waar zij het gezinsleven uit willen oefenen, nu niet is gebleken dat nimmer aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning zal kunnen worden voldaan. Een uitoefening van het gezinsleven hier te lande wordt daardoor niet op voorhand uitgesloten, aldus de staatssecretaris.
2.4.5. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, hiervoor vermeld onder 2.4.4., geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.