ECLI:NL:RVS:2010:BN1163

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906158/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het recht op privéleven van een vreemdeling in het kader van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke was afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling, die op zevenjarige leeftijd naar Nederland was gehaald en hier veertien jaar onafgebroken verbleef, stelde dat haar recht op eerbiediging van het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. De rechtbank had echter geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er geen schending was van dit recht.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling nooit over een verblijfstitel heeft beschikt die haar in staat stelde om haar privéleven uit te oefenen. De feiten die in hoger beroep zijn aangevoerd, werden niet als zodanig bijzonder beschouwd dat ze een positieve verplichting voor de staat met zich meebrachten om de vreemdeling verblijf toe te staan. De Raad verwees ook naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd gesteld dat de omstandigheden van de vreemdeling niet voldoende waren om een schending van artikel 8 EVRM te concluderen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het recht op privéleven kan worden ingeroepen in het kader van vreemdelingenrecht en verblijfsvergunningen.

Uitspraak

200906158/1/V2.
Datum uitspraak: 29 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2009 in zaak nr. 09/5540 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven, in hun onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven niet is geschonden. Zij voert daartoe aan dat, nu zij nog maar zeven jaar oud was toen zij door haar moeder naar Nederland werd gehaald, hier veertien jaar onafgebroken verblijft, een sociaal netwerk heeft opgebouwd en onderwijs heeft gevolgd, artikel 8 van voormeld verdrag tot vergunningverlening noopt.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.1.2. De vreemdeling heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die haar feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts moet worden vastgesteld dat de feiten die in hoger beroep zijn aangevoerd niet zodanige bijzondere feiten of omstandigheden vormen dat - gelet ook op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/191 - op grond daarvan uit het recht op respect voor haar privéleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. Daarom bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen grond. De grieven falen.
2.2. Hetgeen overigens is aangevoerd en voldoet aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft aangegeven, staat het de vreemdeling vrij, voor zover zij heeft betoogd dat de omstandigheden waarin zij verkeert wegens de schrijnendheid daarvan tot vergunningverlening dienen te leiden, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in te dienen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010
91-631.
Verzonden: 29 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser