2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank
ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, ongeloofwaardig is te achten en ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dit vermoeden voldoende zwaarwegend is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe betoogt de staatssecretaris dat het hier een vermoeden van de vreemdeling betreft dat deel uitmaakt van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden en derhalve ten onrechte door de rechtbank is geduid als een vermoeden over wat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl), de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.1.2. In het besluit van 28 januari 2009, waarin het voornemen tot afwijzing van de aanvraag is ingelast, heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, heeft overgelegd en dat derhalve van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan om het geloofwaardig te kunnen achten. In dat verband heeft de staatssecretaris overwogen dat weliswaar geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling sinds februari 2005 werkzaam was in een winkel gelegen in de Groene Zone in Bagdad en hij vanwege deze werkzaamheden eind maart 2008 door een voor hem onbekende man telefonisch is bedreigd, doch dat het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat realiteitsgehalte ontbeert. Daartoe heeft de staatssecretaris onder meer van betekenis geacht dat de vreemdeling tot aan zijn vertrek uit Irak begin april 2008 geen problemen heeft ondervonden, hij geen bescherming heeft gezocht bij de Iraakse autoriteiten en andere medewerkers van de winkel niet zijn bedreigd. Op grond hiervan heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en diens vermoeden derhalve niet geloofwaardig is.
2.1.3. Anders dan de staatssecretaris betoogt, maakt het vermoeden van de vreemdeling dat hij als voormalig werknemer van een winkel gelegen in de Groene Zone in Bagdad, gelet op de eerdere bedreiging, problemen zal ondervinden, geen deel uit van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, maar betreft het een aan die gebeurtenissen ontleend vermoeden over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Uit de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris gehouden was de plausibiliteit van dit vermoeden te beoordelen in het kader van de beantwoording van de vraag of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning kwalificeren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling voor wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, ongeloofwaardig is te achten. In zoverre faalt het betoog van de staatssecretaris.
2.1.4. Uit het voorgaande volgt dat, nu de staatssecretaris zich – ten onrechte – heeft beperkt tot een beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het besluit van 28 januari 2009 geen standpunt bevat ten aanzien van de vraag of het vermoeden van de vreemdeling over wat hem, gelet op de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel wordt geacht en zo ja, of in dat geval sprake is van feiten en omstandigheden die kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft derhalve door te overwegen dat het reëel moet worden geacht dat de vreemdeling vanwege zijn werkzaamheden en de eerdere bedreiging bij terugkeer naar het land van herkomst een risico loopt doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord en de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dit voldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, ten onrechte een eigen oordeel over de plausibiliteit van voormeld vermoeden gegeven en aldus in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld. Gelet hierop dienen de grieven te slagen.
2.2. Uit het voorgaande volgt dat grief 3, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank terzake van de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van bescherming op voorhand zinloos was, eveneens slaagt. Daartoe wordt overwogen dat de vraag of een vreemdeling terzake van gestelde problemen bij terugkeer naar het land van herkomst bescherming van de autoriteiten kan verkrijgen, deel uitmaakt van de beoordeling of de door die vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde en geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning en dat
– zoals hiervoor in 2.1.4. is overwogen – de staatssecretaris in het besluit van 28 januari 2009 aan die beoordeling niet is toegekomen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2009 het volgende.
2.4. Aan de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris hem ten onrechte het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft tegengeworpen, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn vermoeden dat hij vanwege zijn werkzaamheden en de eerdere bedreiging bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor problemen, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, volgt uit hetgeen hiervoor in 2.1.3. is overwogen dat deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Reeds gelet hierop is het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2009 gegrond en dient dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie (hierna: de minister), dient een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6.1. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.