ECLI:NL:RVS:2010:BN1161

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906728/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader asielrelaas en beoordeling van vermoedens bij terugkeer naar het land van herkomst

In deze uitspraak van de Raad van State op 1 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1161, werd het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie behandeld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nadat het eerdere besluit van 28 januari 2009 was vernietigd. De staatssecretaris had in dat besluit nagelaten om de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat, te beoordelen. De vreemdeling had gesteld dat hij vanwege zijn werkzaamheden en eerdere bedreigingen een reëel risico liep op aanslagen, ontvoering of moord. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had overwogen dat het vermoeden van de vreemdeling ongeloofwaardig was en dat hij niet had beoordeeld of dit vermoeden voldoende zwaarwegend was voor de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. De Raad van State bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door zich te beperken tot een beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas zonder de relevante vermoedens te onderzoeken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de vreemdeling werden vergoed.

Uitspraak

200906728/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2009 in zaak nr. 09/5506 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 augustus 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank
ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, ongeloofwaardig is te achten en ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dit vermoeden voldoende zwaarwegend is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe betoogt de staatssecretaris dat het hier een vermoeden van de vreemdeling betreft dat deel uitmaakt van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden en derhalve ten onrechte door de rechtbank is geduid als een vermoeden over wat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl), de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.1.2. In het besluit van 28 januari 2009, waarin het voornemen tot afwijzing van de aanvraag is ingelast, heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, heeft overgelegd en dat derhalve van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan om het geloofwaardig te kunnen achten. In dat verband heeft de staatssecretaris overwogen dat weliswaar geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling sinds februari 2005 werkzaam was in een winkel gelegen in de Groene Zone in Bagdad en hij vanwege deze werkzaamheden eind maart 2008 door een voor hem onbekende man telefonisch is bedreigd, doch dat het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat realiteitsgehalte ontbeert. Daartoe heeft de staatssecretaris onder meer van betekenis geacht dat de vreemdeling tot aan zijn vertrek uit Irak begin april 2008 geen problemen heeft ondervonden, hij geen bescherming heeft gezocht bij de Iraakse autoriteiten en andere medewerkers van de winkel niet zijn bedreigd. Op grond hiervan heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en diens vermoeden derhalve niet geloofwaardig is.
2.1.3. Anders dan de staatssecretaris betoogt, maakt het vermoeden van de vreemdeling dat hij als voormalig werknemer van een winkel gelegen in de Groene Zone in Bagdad, gelet op de eerdere bedreiging, problemen zal ondervinden, geen deel uit van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, maar betreft het een aan die gebeurtenissen ontleend vermoeden over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Uit de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris gehouden was de plausibiliteit van dit vermoeden te beoordelen in het kader van de beantwoording van de vraag of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning kwalificeren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling voor wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, ongeloofwaardig is te achten. In zoverre faalt het betoog van de staatssecretaris.
2.1.4. Uit het voorgaande volgt dat, nu de staatssecretaris zich – ten onrechte – heeft beperkt tot een beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het besluit van 28 januari 2009 geen standpunt bevat ten aanzien van de vraag of het vermoeden van de vreemdeling over wat hem, gelet op de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel wordt geacht en zo ja, of in dat geval sprake is van feiten en omstandigheden die kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft derhalve door te overwegen dat het reëel moet worden geacht dat de vreemdeling vanwege zijn werkzaamheden en de eerdere bedreiging bij terugkeer naar het land van herkomst een risico loopt doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord en de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of dit voldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, ten onrechte een eigen oordeel over de plausibiliteit van voormeld vermoeden gegeven en aldus in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld. Gelet hierop dienen de grieven te slagen.
2.2. Uit het voorgaande volgt dat grief 3, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank terzake van de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van bescherming op voorhand zinloos was, eveneens slaagt. Daartoe wordt overwogen dat de vraag of een vreemdeling terzake van gestelde problemen bij terugkeer naar het land van herkomst bescherming van de autoriteiten kan verkrijgen, deel uitmaakt van de beoordeling of de door die vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde en geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning en dat
– zoals hiervoor in 2.1.4. is overwogen – de staatssecretaris in het besluit van 28 januari 2009 aan die beoordeling niet is toegekomen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2009 het volgende.
2.4. Aan de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris hem ten onrechte het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft tegengeworpen, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn vermoeden dat hij vanwege zijn werkzaamheden en de eerdere bedreiging bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor problemen, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, volgt uit hetgeen hiervoor in 2.1.3. is overwogen dat deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Reeds gelet hierop is het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2009 gegrond en dient dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie (hierna: de minister), dient een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6.1. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 4 augustus 2009 in zaak nr. 09/5506;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 28 januari 2009, kenmerk 0806.09.1494;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010
434.
Verzonden: 1 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser