ECLI:NL:RVS:2010:BN1159

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001556/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
  • I.S. Vreken
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader asielrelaas en beoordeling van vermoedens in asielprocedures

In deze uitspraak van de Raad van State op 30 juni 2010, met zaaknummer 201001556/1/V1, werd het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie behandeld. De staatssecretaris had in een besluit van 16 februari 2009 de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De staatssecretaris achtte het geloofwaardig dat de vreemdeling een dreigbrief had ontvangen en dat er een aanslag op zijn huis was gepleegd, maar vond het asielrelaas ongeloofwaardig omdat de vreemdeling het verband tussen deze gebeurtenissen en zijn werk als arts niet voldoende kon onderbouwen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 11 januari 2010 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris een onjuist beoordelingskader had gehanteerd. De staatssecretaris had niet onderkend dat de vermoedens van de vreemdeling over de problemen die hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst vreest, ook beoordeeld moesten worden. De Raad bevestigde dat, indien de staatssecretaris de feiten en omstandigheden als geloofwaardig aanneemt, hij ook moet beoordelen of deze voldoende zwaarwegend zijn voor de verlening van de verblijfsvergunning. De grieven van de staatssecretaris werden verworpen, en het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 477,00.

Uitspraak

201001556/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 11 januari 2010 in zaak nr. 09/8737 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2010, verzonden op 19 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij het in de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) bedoelde onderscheid tussen enerzijds de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden en anderzijds de aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet heeft gemaakt en hij door van laatstvermelde vermoedens niet de zwaarwegendheid, maar de geloofwaardigheid te beoordelen een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Hiertoe voert de staatssecretaris primair aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling zijn vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat geheel heeft gebaseerd op niet geloofwaardig geachte vermoedens die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, zodat hij reeds hierom de zwaarwegendheid van die vermoedens niet behoefde te beoordelen. Subsidiair voert de staatssecretaris aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 niet volgt dat hij, door de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009, de beoordeling van de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, plaats. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
2.1.2. In het besluit van 16 februari 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, zoals toegelicht ter zitting van de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij het geloofwaardig acht dat de vreemdeling een dreigbrief heeft ontvangen en dat er een aanslag op zijn huis is gepleegd, maar dat de vreemdeling het verband tussen deze gebeurtenissen en zijn werk als arts louter op ongeloofwaardige vermoedens heeft gebaseerd, zodat het gehele asielrelaas ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft niet onderkend dat, waar het vermoeden van de vreemdeling over het verband tussen voormelde gebeurtenissen en zijn werk een vermoeden betreft dat deel uitmaakt van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, dat niet geldt voor het vermoeden van de vreemdeling over de problemen die hij, gelet op de ontvangen dreigbrief en de aanslag op zijn huis, bij terugkeer naar het land van herkomst vreest te ondervinden. Dat de staatssecretaris het vermoeden van de vreemdeling over het verband tussen deze gebeurtenissen en diens werk als arts ongeloofwaardig heeft geacht, laat onverlet dat hij het wel geloofwaardig heeft geacht dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door niet te beoordelen of de door de vreemdeling aan de ontvangen dreigbrief en de aanslag op zijn huis ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Daarbij geldt evenwel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, eerst indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat deze vermoedens van de vreemdeling plausibel zijn, hij gehouden is de vraag te beantwoorden of deze vermoedens voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
De grieven falen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 477,00 (zegge: vierhonderdzevenenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
434-620.
Verzonden: 30 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser