2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij het in de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) bedoelde onderscheid tussen enerzijds de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden en anderzijds de aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet heeft gemaakt en hij door van laatstvermelde vermoedens niet de zwaarwegendheid, maar de geloofwaardigheid te beoordelen een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Hiertoe voert de staatssecretaris primair aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling zijn vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat geheel heeft gebaseerd op niet geloofwaardig geachte vermoedens die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, zodat hij reeds hierom de zwaarwegendheid van die vermoedens niet behoefde te beoordelen. Subsidiair voert de staatssecretaris aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 niet volgt dat hij, door de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009, de beoordeling van de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, plaats. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
2.1.2. In het besluit van 16 februari 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, zoals toegelicht ter zitting van de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij het geloofwaardig acht dat de vreemdeling een dreigbrief heeft ontvangen en dat er een aanslag op zijn huis is gepleegd, maar dat de vreemdeling het verband tussen deze gebeurtenissen en zijn werk als arts louter op ongeloofwaardige vermoedens heeft gebaseerd, zodat het gehele asielrelaas ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft niet onderkend dat, waar het vermoeden van de vreemdeling over het verband tussen voormelde gebeurtenissen en zijn werk een vermoeden betreft dat deel uitmaakt van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, dat niet geldt voor het vermoeden van de vreemdeling over de problemen die hij, gelet op de ontvangen dreigbrief en de aanslag op zijn huis, bij terugkeer naar het land van herkomst vreest te ondervinden. Dat de staatssecretaris het vermoeden van de vreemdeling over het verband tussen deze gebeurtenissen en diens werk als arts ongeloofwaardig heeft geacht, laat onverlet dat hij het wel geloofwaardig heeft geacht dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door niet te beoordelen of de door de vreemdeling aan de ontvangen dreigbrief en de aanslag op zijn huis ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Daarbij geldt evenwel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, eerst indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat deze vermoedens van de vreemdeling plausibel zijn, hij gehouden is de vraag te beantwoorden of deze vermoedens voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
De grieven falen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.