200908395/1/H1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Landerd,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 24 september 2009 in zaak nrs. 09/2076 en 09/2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college).
Bij besluit van 22 januari 2009, voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de showroom en het oprichten van vier appartementen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 24 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college opnieuw aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de showroom en het oprichten van vier appartementen op het perceel.
Tegen de uitspraak van 24 september 2009 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Tegen het besluit van 20 oktober 2009 heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 26 november 2009 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, bijgestaan door ing. B. Hurks, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J. Hamelink-Jansen en R.C.J.M. Zwijsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. R.J. van Rijn, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het uitbreiden van een showroom van een keukencentrum op de begane grond en het oprichten van vier appartementen op de eerste verdieping boven die showroom.
[appellant] verkoopt aan de [locatie A] te [plaats] gassen en gasflessen. Een gasflessenvulstation vormt onderdeel van dit bedrijf. De opstelplaats van de tankauto bevindt zich op ongeveer 65 m van het bouwplan en het vulstation op ongeveer 80 m.
2.2. Anders dan [partij] aanvoert, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellant] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden aangemerkt. De relatief korte afstand tussen de gashandel en het perceel en de omvang van het bouwplan maken dat het belang van [appellant] rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Schaijk - 2004". Het college heeft daarvan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van overeenkomstige toepassing.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter deels op onjuiste gronden tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 22 januari 2009 niet berust op een deugdelijke motivering. Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij het bepalen van een veiligheidsafstand behoort te worden uitgegaan van de milieucirkel op de plankaart.
2.5.1. Op de plankaart is een milieucirkel aangegeven rond het bedrijf van [appellant].
Volgens de plantoelichting op het bestemmingsplan valt het bedrijf van [appellant] onder SBI-code 5151.23 'Groothandel in vloeibare en gasvormige brandstoffen, tot vloeistof verdichte gassen' waarvoor een milieuzone geldt van 120 m. Voorts zijn volgens de plantoelichting nieuwe ontwikkelingen voor woningbouw binnen de contour van 120 m niet mogelijk.
2.5.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vergezelt de plantoelichting het bestemmingsplan, maar deze maakt daarvan geen deel uit. Aan de plantoelichting komt derhalve geen bindende kracht toe.
Uit de plantoelichting is af te leiden dat aansluiting is gezocht bij de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure). Deze brochure bevat indicatieve afstanden die zijn afgestemd op de verschillende soorten milieugevolgen die van een bepaald type bedrijvigheid te verwachten zijn. De voorzieningenrechter heeft onderkend dat afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden mogelijk is, indien hiervoor een deugdelijke motivering is gegeven. Anders dan [appellant] betoogt, is dit niet anders nu in de plantoelichting is vermeld dat nieuwe ontwikkelingen voor woningbouw niet mogelijk zijn, gelet op de niet-bindende werking van deze toelichting. Het betoog faalt derhalve.
2.6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter de status van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 19 (Opslag van Propaan) heeft miskend. De overweging van de voorzieningenrechter dienaangaande is kennelijk ten overvloede gegeven. Van deze overweging kan niet worden gezegd dat deze dragend is voor de beslissing van de voorzieningenrechter. Reeds hierom kan aan dit betoog niet die betekenis toekomen die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [partij] ingediende aanvraag om bouwvergunning. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.9. [appellant] betoogt dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, nu vanwege veiligheidsrisico's een grotere afstand in acht had moeten worden genomen tussen zijn bedrijf en de nieuw te bouwen woningen. Daartoe voert hij aan dat, anders dan waar het college vanuit is gegaan, de propaangastank op zijn bedrijf meer dan twintig keer per jaar wordt gevuld. Voorts voert hij daartoe aan dat enige afstand bestaat tussen het reservoir, de standplaats voor de tankauto, de slangen en de leidingen en dat het college, door ervan uit te gaan dat deze uitstroompunten op deze locatie liggen, het plaatsgebonden risico niet op juiste wijze heeft ingeschat.
2.9.1. In de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006 in zaak nr.
200507784/1, waar [appellant] een beroep op heeft gedaan, is overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant zich gezien de ligging van het perceel van "Schoenfabriek Amako Schaijk B.V." binnen de milieuzone van de gashandel op het perceel [locatie A] in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrijfswoning op het perceel van "Schoenfabriek Amako Schaijk B.V." in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit deze formulering blijkt dat de Afdeling terughoudend heeft getoetst of het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het mogelijk maken van de betreffende bedrijfswoning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Anders dan [appellant] betoogt, concludeert de Afdeling in deze uitspraak niet dat niet mag worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven milieucirkel. Zoals is overwogen onder 2.5.2., is afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden, waarbij bij het vaststellen van de milieuzone aansluiting is gezocht, mogelijk, indien hiervoor een deugdelijke motivering is gegeven. In dit geval is naar het oordeel van de Afdeling een zodanige motivering gegeven.
Het college heeft zich in zijn besluit van 20 oktober 2009 op basis van de Afstandentabel propaanreservoirs van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu van 24 juli 2006 op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van een veiligheidsafstand van 15 m vanaf de opslagplaats van gasflessen tot de nieuw te bouwen appartementen. Aan deze afstand wordt voldaan. Het college heeft bij de berekening uit mogen gaan van 20 bevoorradingen per jaar, nu dat aantal op grond van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is toegestaan. De stelling dat het feitelijk aantal bevoorradingen per jaar hoger is dan 20, betekent niet dat van een onjuiste veiligheidsafstand is uitgegaan, nu, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, het niet gaat om een zodanig groter aantal bevoorradingen dat dit leidt tot wezenlijk grotere risico's. Weliswaar is in het bedrijf van [appellant] enige afstand tussen de uitstroompunten en wordt het propaan vanuit de vloeistoffase onttrokken, maar het verschil tussen de afstand tot de appartementen en de waarde in de tabel is relatief groot, zodat van een potentieel knelpunt geen sprake is. Aangezien in het bedrijf van [appellant] slechts 3 m³ propaan aanwezig is, valt het bedrijf van [appellant] niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen zodat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het het groepsrisico niet behoefde te berekenen. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat een kwantitatieve risicoanalyse behoorde te worden uitgevoerd. Voor het oordeel dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing bestaat derhalve geen grond.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 20 oktober 2009, kenmerk 20070192, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010