200909066/1/M1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARN B.V., gevestigd te Weurt, gemeente Beuningen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college aan ARN een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een inrichting voor de be- en verwerking van afvalstoffen op het perceel Nieuwe Pieckelaan 1 te Weurt gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Tevens heeft het college bij dit besluit het verzoek van ARN om met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer een aantal aan de vigerende vergunningen verbonden voorschriften en beperkingen te wijzigen, gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk geweigerd. Dit besluit is op 15 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft ARN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar ARN, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, ing. H.J.J. Arends en G.H.J.P. van Gorkum, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch en ing. T. Achterkamp, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. In de inrichting van ARN wordt onder meer de zeeffractie uit de breker- en scheidingsinstallatie verwerkt door deze te immobiliseren door de toevoeging van bindmiddelen en andere toeslagstoffen tot een kleiachtig product (hierna: ARN-klei). ARN betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd voor het verwerken van de zeeffractie tot ARN-klei en het toepassen van ARN-klei binnen de inrichting. ARN voert aan dat haar intentie is om het experiment voort te zetten totdat uit de zeeffractie een volwaardige bouwstof is ontwikkeld. In dit verband wil zij een demonstratiewal van ARN-klei aanleggen en het ARN-klei als afdekmateriaal op de stortplaats gebruiken. Andere toepassingen binnen of buiten de inrichting vinden pas plaats als aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk) wordt voldaan, aldus ARN. Volgens haar kan de vergunning dan ook op deze punten niet enkel worden geweigerd vanwege het niet voldoen aan de eisen van het Bbk. In dit verband voert ARN aan dat het college in zijn motivering geen onderscheid heeft gemaakt tussen het verwerken van de zeeffractie tot ARN-klei en de toepassing van ARN-klei binnen de inrichting. Volgens ARN kan de minister bovendien krachtens het Bbk een ontheffing verlenen van de eis dat aan een bepaalde parameter moet worden voldaan om een materiaal als bouwstof te kunnen toepassen. Voorts voert ARN aan dat het proces voldoet aan het Landelijk afvalbeheersplan 2009-2021 (hierna: het LAP 2) en dat het college niet onderzocht heeft of in geval van 'grootschalige toepassing' wel aan de eisen van het Bbk wordt voldaan.
2.2.1. Het college betoogt dat de vergunning terecht is geweigerd voor het verwerken van de zeeffractie tot ARN-klei en het toepassen van ARN-klei binnen de inrichting. Het college voert aan dat ARN-klei door de te hoge waarde aan fenol niet voldoet aan de eisen van het Bbk, zodat ARN-klei niet kan worden toegepast. Volgens het college kan het produceren van ARN-klei en het toepassen van ARN-klei niet worden onderscheiden. In dit verband wijst het college op de bestemming van ARN-klei. Nu ARN-klei ingevolge het Bbk niet mag worden toegepast, is de productie alsmede de toepassing niet doelmatig. Het college merkt daarbij op dat het experimenteren met ARN-klei mogelijk blijft gezien het proefnemingvoorschrift in de vigerende vergunning en het gedoogbeleid. Ten aanzien van het LAP 2 merkt het college op dat het LAP 2 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de ontwerpfase verkeerde. Voorts voert het college aan dat de minister ontheffing kan verlenen als een bouwstof de maximale emissiewaarden overschrijdt. Volgens het college wordt in dit geval de samenstellingswaarde van fenol overschreden en niet de emissiewaarde. Het college voert verder aan dat ARN-klei niet als grond kan worden aangemerkt en derhalve het toetsingskader voor grootschalige toepassingen niet van toepassing is. Bovendien heeft ARN het grootschalig toepassen van ARN-klei niet aangevraagd, aldus het college.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag om vergunning van juli 2008 onder meer is vermeld dat vergunning is gevraagd voor het opwerken van de zeeffractie tot een geïmmobiliseerde bouwstof, voor het inrichten van het tussengebied Noord als overgangstalud door middel van de toepassing van geïmmobiliseerde bouwstoffen, niet verontreinigde grond en overige daartoe geschikte secundaire bouwstoffen en voor het realiseren van een demonstratiewal van ARN-klei in het tussengebied Zuid. Bij brief van 29 januari 2009 heeft het college ARN gevraagd de aanvraag aan te vullen met betrekking tot onder meer de demonstratiewal en het overgangstalud. ARN heeft het college bij brief van 23 april 2009 de gevraagde informatie toegezonden. In de notitie bij de brief van 23 april 2009 is vermeld dat ARN het tussengebied Noord wil realiseren met gebruikmaking van de door haar geproduceerde ARN-klei en dat ARN in het tussengebied Zuid een demonstratiewal van ARN-klei wil realiseren.
Uit het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat ARN slechts heeft beoogd experimenteerruimte met betrekking tot ARN-klei en in dit kader het realiseren van een demonstratiewal alsmede het toepassen van ARN-klei als afdekmateriaal op de stortplaats aan te vragen. Andere toepassingen van ARN-klei zullen eerst plaatsvinden als aan de eisen van het Bbk wordt voldaan.
De Afdeling overweegt dat dit echter niet duidelijk voortvloeit uit de aanvraag en de verstrekte aanvullende informatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ARN een vergunning heeft gevraagd voor het verwerken van de zeeffractie tot ARN-klei en het toepassen van ARN-klei binnen de inrichting. Nu het ARN-klei niet voldoet aan de eisen van het Bbk, heeft het college in dit geval kunnen besluiten de vergunning ten aanzien van het verwerken van de zeeffractie tot ARN-klei en het toepassen van ARN-klei binnen de inrichting te weigeren. Hetgeen in dit verband voor het overige door ARN is aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
2.3. ARN kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift D3.2.4. Volgens haar is dit voorschrift in de praktijk niet werkbaar. Daartoe voert ARN aan dat het niet mogelijk is om aan alle geluidbronnen metingen te verrichten. Voorts voert zij aan dat niet is uitgesloten dat op een geluidbron een hoger bronniveau wordt gemeten, terwijl dit niet leidt tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden.
2.3.1. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de in voorschrift D3.2.4 bedoelde geluidbronnen bij nader inzien beperkt dienen te worden tot alleen de houtsnipperaar. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. ARN betoogt dat het college ten onrechte voorschrift D5.1.2 aan de vergunning heeft verbonden. Volgens ARN zijn de in voorschrift D5.1.2 gestelde lozingseisen reeds verbonden aan de aan haar verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud). In dit verband voert ARN aan dat dit aspect valt buiten het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer.
2.4.1. Het college heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat bij nader inzien de Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer niet van toepassing is, zodat voorschrift D5.1.2 niet nodig is ter bescherming van het milieu. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 29 september 2009 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft de voorschriften D3.2.4 en D5.1.2. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 29 september 2009, kenmerk
2008-003854/MPM12664, voor zover het betreft de voorschriften D3.2.4 en D5.1.2;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij ARN B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan ARN B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010