ECLI:NL:RVS:2010:BN1097

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902725/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Centrumplan Kerkdriel door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 14 juli 2010, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan "Centrumplan Kerkdriel" beoordeeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Maasdriel op 9 oktober 2008, beoogt de herontwikkeling van het centrum van Kerkdriel. Drie appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het plan, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is gewaarborgd en dat er sprake is van onrechtmatige staatssteun. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 mei 2010 ter zitting behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere wijzen op een tekort aan financiële middelen en de gevolgen van de bouwhoogtes voor de omgeving. De Raad overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. De Afdeling concludeert dat de raad van de gemeente Maasdriel voldoende inzicht heeft gegeven in de financiële aspecten van het plan en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellant sub 3 is gedeeltelijk gegrond, wat leidt tot de vernietiging van een deel van het besluit, terwijl de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond worden verklaard. De Raad draagt de gemeente op om binnen zes maanden een planherziening voor de vernietigde onderdelen vast te stellen.

Uitspraak

200902725/1/R2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2009, nummer 2008-018002, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Maasdriel bij besluit van 9 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrumplan Kerkdriel".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te 's-Gravenhage, en G.T.M. Stoof, [appellant sub 3], en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.P.M. Aarts, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. E. Steyger, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Woningstichting Maasdriel, vertegenwoordigd door mr. E.C.J.M. Smit en H.J.M. Geerlings.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.2. Het plan heeft betrekking op een deel van het centrum van Kerkdriel. Het voorziet in een actuele regeling die het mogelijk maakt om dit deel van het centrum te herontwikkelen. Het college heeft het plan goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt onder meer dat de plantoelichting onvoldoende inzicht geeft in de financiële uitvoerbaarheid van het plan en dat de uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Hij voert hiertoe aan dat in de plantoelichting is vermeld dat bij de uitvoering van het plan in 2011 een tekort van bijna 2 miljoen euro zal ontstaan dat door de Woningstichting zal moeten worden opgevangen. Tevens brengt hij naar voren dat in het bestreden besluit melding wordt gemaakt van een nog groter tekort dat moet worden opgevangen, terwijl niet is aangetoond dat de Woningstichting hiervoor over voldoende financiële middelen beschikt. Voorts zijn de gronden ter plaatse van het voormalige bibliotheekterrein volgens [appellant sub 1] door de gemeente onder de marktprijs aan de Woningstichting verkocht. Deze verkoopprijs is volgens [appellant sub 1] niet gebaseerd op een onafhankelijke taxatie en ook is er geen openbare biedingsprocedure geweest. Dit is in strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) en levert een vermoeden op van verboden staatssteun. Bovendien is de transactie niet aangemeld bij de Europese Commissie. Ook zijn de in de plantoelichting vermelde subsidies op basis van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (hierna: ISV) en de Wet Stads- en dorpsvernieuwing (hierna: Stado) niet bij de Europese Commissie gemeld, waardoor ook op dit punt sprake kan zijn van verboden staatssteun. Zonder deze vermoedelijk onrechtmatige steun is de uitvoerbaarheid onvoldoende verzekerd, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de afspraken tussen de gemeente en de Woningstichting een vermoeden van staatssteun opleveren. De door de gemeente overgelegde exploitatieberekening laat een tekort zien van ongeveerd 4,4 miljoen euro. De Woningstichting heeft schriftelijk bevestigd dat zij het tekort zal afdekken. De uitvoerbaarheid is dan ook voldoende aannemelijk gemaakt, aldus het college.
2.3.2. De raad stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het terrein van de voormalige bibliotheek is verkocht voor een marktconforme prijs van 400 euro per vierkante meter. Het negatieve saldo dat bij realisatie van het plan zal ontstaan, zal door de Woningstichting onder meer worden opgevangen door de verkoop van 30 tot 35 bestaande huurwoningen. De ISV-subsidie is verstrekt voor de realisering van sociale woningbouw binnen het plan, daarom is geen sprake van staatssteun als door [appellant sub 1] gesteld. Hierbij wijst de raad op het Altmark-arrest en de 'Handreiking staatssteun en stedelijke vernieuwing' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit december 2004. De Stado-bijdrage heeft betrekking op een buiten het plangebied gelegen locatie en is dus niet van belang voor de uitvoerbaarheid van het plan, aldus de raad.
In zijn nader stuk van 29 april 2010 heeft de raad de financiële uitvoerbaarheid van het plan nader onderbouwd. Hierbij heeft hij een aantal stukken overgelegd, waaronder de taxatie die is uitgevoerd voorafgaand aan de verkoop van gronden van het bibliotheekterrein en een aanvullend taxatierapport. Tevens heeft de raad met gespecificeerde cijfers inzicht gegeven in de kosten en opbrengsten van het plan en de subsidie die is verleend.
2.3.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bro 1985, heeft dit onderzoek bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
2.3.3.1. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zijn steunmaatregelen van de lidstaten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
Ingevolge artikel 87, derde lid, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 108, derde lid, van het VWEU wordt de Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.
2.3.3.2. De Europese Commissie (hierna: de Commissie) heeft op 10 juli 1997 een Mededeling gepubliceerd betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB 1997 C 209) (hierna: de Mededeling). De Mededeling bevat een procedure waarmee de lidstaten de verkoop van gronden zodanig kunnen uitvoeren dat staatssteun is uitgesloten. Zo kunnen gronden worden verkocht via een onvoorwaardelijke biedprocedure. Indien openbare instanties geen gebruik maken van deze procedure moet vóór de verkooponderhandelingen een taxatie door één of meer onafhankelijke taxateurs van het onroerend goed worden verricht. Dit om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria.
De lidstaten moeten iedere verkoop die, zonder een onvoorwaardelijke biedprocedure, niet tot stand kwam tegen op zijn minst de marktwaarde die door onafhankelijke taxateurs werd vastgesteld, bij de Commissie aanmelden.
2.3.3.3. Bij beschikking van 28 november 2005 (Pb 2005 L 312) heeft de Commissie vastgesteld op welke voorwaarden staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd en van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, van het Verdrag (thans: artikel 108, lid 3, WVEU) is vrijgesteld.
2.3.4. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting is vermeld dat bij de ontwikkeling van het plan een tekort zal ontstaan van ongeveer 2,4 miljoen euro. De gemeente en de provincie hebben aan het project subsidie toegekend van ongeveer 1,2 miljoen euro. Het resultaat aan het einde van de planperiode inclusief financieringslasten wordt daarom geraamd op een tekort van ongeveer 1,5 miljoen euro (netto contante waarde). De ontwikkelende partij zal dit saldo afboeken ten laste van de algemene bedrijfsreserve.
2.3.5. Het plan maakt deel uit van een groter project voor de herontwikkeling van het centrum van Kerkdriel. In deze procedure kunnen alleen de voorziene ontwikkelingen binnen het plangebied aan de orde komen. Naar de financiële uitvoerbaarheid van deze ontwikkelingen is onderzoek gedaan. De plantoelichting geeft naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzicht in de uitkomsten van dat onderzoek, waarbij is betrokken dat in een plantoelichting niet alle gegevens over de kosten en baten gedetailleerd behoeven te worden opgenomen. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende inzicht bestaat in de gegevens omtrent de financiële uitvoerbaarheid.
Bij de goedkeuring van een bestemmingsplan, waarin de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden en de voorschriften omtrent het gebruik daarvan ter beoordeling voorliggen met inachtneming van het in rechtsoverweging 2.1. geschetste toetsingskader, dient een stelling als van [appellant sub 1] dat er mogelijk sprake is van onrechtmatige staatssteun te worden beoordeeld in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan. Voor de vraag of het plan financieel uitvoerbaar is binnen de planperiode is dan ook van belang of de Woningstichting bij eventuele terugvordering van de door [appellant sub 1] gestelde onrechtmatige steunmaatregelen voldoende financiële middelen heeft om de kosten zelf te dragen. [appellant sub 1] heeft gesteld dat de gronden van het voormalige bibliotheekterrein tegen een te lage prijs zijn verkocht. Volgens zijn mededelingen ter zitting kan het verschil oplopen tot 1,5 à 2 miljoen euro. Voorts heeft de Woningstichting gesteld dat de onrendabele investeringen in de inrichting van het openbare gebied en de sociale woningbouw een bedrag vergen van 2,4 miljoen euro. Dit is in een bijlage bij het nader ingekomen stuk van de raad ook onderbouwd. Om dit tekort deels te dekken, is subsidie toegekend. Uitgaande van de stelling van [appellant sub 1], waarover de Afdeling geen uitspraak doet, zou de Woningstichting derhalve in totaal 4,4 miljoen euro uit eigen middelen moeten bekostigen. Ter zitting heeft de Woningstichting verklaard dat haar bestuur zo nodig 5 miljoen euro zal bijdragen. Zij is in staat dit te bekostigen uit de verkoop van woningen uit haar woningbezit. Bij een onverhoopt groter tekort kan het plan worden uitgevoerd met een aanpassing van het type en/of het aantal woningen.
Uit het voorgaande volgt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet afhankelijk is van het gestelde prijsverschil en de verleende subsidie, zodat reeds hierom niet kan worden geoordeeld dat de bepalingen van het VWEU aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.
2.4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het grootste deel van zijn gronden aan [locatie 1 en 2] ten onrechte niet in het plangebied is opgenomen. Hij voert hiertoe aan dat hij een passend herontwikkelingsplan voor die gronden heeft uitgewerkt en reeds bij de voorbereiding van het plan bij het gemeentebestuur heeft aangedrongen op samenwerking. Doordat zijn gronden buiten het plangebied zijn gelaten, zal het herontwikkelingsplan van [appellant sub 1] moeten worden aangepast aan de bouwplannen op grond van het bestemmingsplan. Daarnaast heeft hij overeenstemming bereikt met de Woningstichting over het gezamenlijk ontwikkelen van zijn gronden en de gronden binnen het plangebied en is herontwikkeling van zijn gronden ook gewenst. Voorts heeft het herontwikkelingsplan van [appellant sub 1] geen significante gevolgen voor de bij de voorbereiding van het bestemmingsplan uitgevoerde onderzoeken. Ten onrechte is de raad daaraan voorbijgegaan. Verder heeft de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel aan de Woningstichting wel tijd gegund om een plan uit te werken en aan [appellant sub 1] niet. Tevens wordt volgens [appellant sub 1] binnen het plangebied slechts beperkte parkeerruimte gerealiseerd. Hierdoor worden toekomstige uitbreidingen van winkels heel moeilijk, omdat misschien niet aan de parkeernorm zal kunnen worden voldaan. In de plantoelichting ontbreekt op dit punt in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), een beschrijving van de gevolgen van het plan voor het aangrenzende gebied, aldus [appellant sub 1].
2.4.1. Het college heeft ingestemd met de beantwoording van de zienswijze door de raad. Voorts stelt het college dat thans alleen het bestemmingsplan wordt beoordeeld en dat daarbij niet van belang is hoe het bouwplan van [appellant sub 1] zich daarmee verhoudt. Het bestemmingsplan voldoet aan de parkeernormen. Tevens is niet gebleken dat de raad heeft gehandeld in strijd met de door [appellant sub 1] genoemde rechtsbeginselen, aldus het college.
2.4.2. De raad stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat bij de voorbereiding van het plan uitvoerig overleg is gevoerd met [appellant sub 1]. Het bleek echter niet mogelijk om wat betreft zijn bouwplan nader tot elkaar te komen. Daarom zijn de percelen aan [locatie 1 en 2] niet in het ontwerpplan opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] is nogmaals bezien of tot een oplossing kon worden gekomen, maar dit bleek niet haalbaar. De plangrens is daarom ongewijzigd vastgesteld, aldus de raad.
2.4.3. Niet in geschil is dat het plan voldoende parkeerplaatsen mogelijk maakt voor de in het plan voorziene ontwikkelingen. Voorts staat vast dat op het plan de WRO van toepassing is. Gelet hierop is op het plan niet het Bro, maar het Besluit ruimtelijke ordening 1985 van toepassing. Het betoog van [appellant sub 1] dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kan derhalve reeds hierom niet slagen.
2.4.4. In beginsel komt de raad gelet op de systematiek van de WRO een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is van oordeel dat de plangrens niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de samenhang tussen de gronden van [appellant sub 1] en de gronden binnen het plangebied niet zo sterk is dat de raad de gronden van [appellant sub 1] in het plan had moeten opnemen. Voorts zijn de gronden van [appellant sub 1] niet de enige gronden in het centrum van Kerkdriel die buiten het plan zijn gelaten. Over de stelling van [appellant sub 1] dat de raad het plan ten onrechte in samenspraak met de Woningstichting heeft voorbereid, overweegt de Afdeling dat de raad [appellant sub 1] tijdens de voorbereiding van het plan verscheidene keren gelegenheid heeft gegeven om zijn plannen voor de percelen [locatie 1 en 2] te presenteren en te onderbouwen. Naar aanleiding van zijn zienswijze heeft de raad opnieuw bezien of de plannen van [appellant sub 1] voldoende waren uitgewerkt en of ze naar de mening van de raad aanvaardbaar waren. Uit de schriftelijke uiteenzetting van de raad en het ter zitting verhandelde blijkt voorts dat ook nu nog onenigheid bestaat over de materiële inhoud van de plannen, maar dat er nog steeds onderhandelingen gaande zijn tussen de Woningstichting en [appellant sub 1]. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad de plangrens niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft vastgesteld.
2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat het ontwerpplan en het vastgestelde plan voor de gronden rondom haar perceel aan de [locatie 3] ten onrechte in een hogere maximale bouwhoogte voorzien dan het voorontwerpplan. Door de voorziene bouwhoogte ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" en de aanduiding 'gestapeld (mg)' ten westen van haar pand, wordt de bedrijfsvoering volgens [appellante sub 2] beperkt. Voorts heeft de raad de stelling dat het monumentale pand van [appellante sub 2] niet door de ontwikkelingen in de omgeving wordt aangetast, niet onderbouwd. Ten onrechte is volgens [appellante sub 2] geen onderzoek gedaan naar de invloed van de voorziene bebouwing op het monument, dat in onevenredige mate aan het zicht zal worden onttrokken. Tevens heeft de raad ten onrechte verwezen naar een positief welstandsadvies. Van dit advies is bij navraag niet gebleken, aldus [appellante sub 2].
2.5.1. Het college heeft ingestemd met de beantwoording van de zienswijze door de raad en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de ontwikkelingen waarin het plan voorziet de cultuurhistorische waarde van het pand van [appellante sub 2] niet aantasten. De toetsing van welstandsaspecten komt aan de orde bij de procedure omtrent een aanvraag om bouwvergunning, aldus het college.
2.5.2. De raad stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat nauwkeurig is gekeken naar de inpassing van de voorziene nieuwbouw in de omgeving. De raad acht de voorziene bouwhoogte stedenbouwkundig verantwoord. In het kader van het vooroverleg heeft de welstandscommissie met de bouwhoogtes ingestemd, aldus de raad.
2.5.3. Ten westen van het perceel [locatie 3] voorziet het plan in een plandeel met de bestemming "Centrum (C)" en de aanduiding 'gestapeld (mg)'. Ingevolge artikel 3, achtste lid, onder a., van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de plankaart, bedraagt de maximale goothoogte ter plaatse 11 meter en de maximale bouwhoogte 16 meter.
Het plan voorziet voor de gronden gelegen achter het perceel [locatie 3] in een plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduidingen 'vrijstaand (v)' en 'gestapeld (mg)'. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder b., van de planvoorschriften bedraagt de maximale goothoogte 7,5 meter en de maximale bouwhoogte 12 meter. Volgens mededelingen van de raad ter zitting wordt hier een vrijstaande groepswoning voorzien.
2.5.4. In het Verslag zienswijzen is in antwoord op de zienswijze van [appellante sub 2] vermeld dat door de voorziene woningbouw ten westen van het perceel het pand minder snel zichtbaar zal zijn voor verkeer op de Kerkstraat komend uit de richting van Velddriel dan in de huidige situatie. Het gebouw zal echter niet geheel uit het zicht verdwijnen. Het is bovendien een bewuste keuze om in te zetten op een forser bouwvolume in en aan de rand van het centrum. De raad acht de aantasting van het historische karakter van het pand aan de [locatie 3] beperkt en aanvaardbaar. Tevens is vermeld dat het bestemmingsplan tot doel heeft een sterke impuls te geven aan het centrum van Kerkdriel. Daarbij acht de raad op deze locatie een groter bouwvolume dan momenteel aanwezig is, aanvaardbaar. Voorts is vermeld dat de raad van mening is dat de privacy van de cliënten van [appellante sub 2] niet wordt geschonden en dat haar bedrijfsvoering dan ook niet door het plan wordt beperkt.
2.5.5. In de plantoelichting is vermeld dat ter plaatse van het terrein van de voormalige bibliotheek een gebouw zal worden gerealiseerd dat aan de zijde van de Kerkstraat drie bouwlagen met een bewoonbare kap heeft.
2.5.6. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 2] dat de voorziene bouwhoogtes ten onrechte zijn gewijzigd, overweegt de Afdeling dat de WRO noch enige andere bepaling zich ertegen verzet dat bouwhoogtes in het ontwerpbestemmingsplan worden gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp van het plan. Het betoog faalt.
2.5.6.1. Voor de percelen rondom het perceel [locatie 3] zijn in het plan maximale bouwhoogtes van 12 en 16 meter vastgelegd. In de plantoelichting is vermeld dat hierbij twee tot drie bouwlagen met een bewoonbare kap mogelijk zijn. Het pand van [appellante sub 2] bestaat uit twee bouwlagen met een bewoonbare kap. Gelet hierop en op hetgeen is vermeld onder 2.5.4, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad voldoende heeft onderbouwd waarom hij de voorziene bouwhoogtes aanvaardbaar acht in de omgeving.
De voorziene bebouwing ten westen van het pand van [appellante sub 2] zal op een afstand van minimaal 15 meter worden gerealiseerd. Hier tussenin blijven de tuin die bij het pand [locatie 3] hoort en het naastgelegen wandelpad inclusief het bijbehorende groen behouden. [appellante sub 2] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt dat het plan zou kunnen leiden tot een aantasting van de privacy van haar cliënten, waardoor de bedrijfsvoering zou worden beperkt.
2.5.6.2. Het betoog van [appellante sub 2] dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het karakter van het pand aan de [locatie 3] niet wordt aangetast, faalt. Zoals is overwogen onder 2.5.4 heeft de raad onderkend dat het historische karakter enigszins wordt aangetast, maar heeft hij dit aanvaardbaar geacht. Mede gezien de afstand tussen het pand aan de [locatie 3] en de voorziene bebouwing ten westen daarvan is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid bij het standpunt van de raad heeft kunnen aansluiten.
Voorts merkt de Afdeling op dat de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting onbetwist naar voren heeft gebracht dat bij de voorbereiding van het plan overleg is geweest met de welstandscommissie.
2.5.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] betoogt dat het plan voor het gedeelte van het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" en de aanduiding 'gestapeld (mg)' dat grenst aan de Kerkstraat ten onrechte voorziet in een maximale goothoogte van 11 meter en een maximale bouwhoogte van 16 meter. Dit past niet in de omgeving. Voorts zijn volgens hem de plangrens en de bebouwingsgrens ten onrechte over het bestaande trottoir voorzien. Hierdoor wordt de weg, die veelvuldig door vrachtwagens wordt gebruikt, naar zijn mening veel te smal. Daarnaast moet volgens het plan de bouwhoogte worden bepaald ten opzichte van de kruin van de openbare weg. Ten onrechte is de hoogte van de straten in en om het plangebied ten opzichte van het Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP) niet vastgelegd. Dit zal tot onzekerheid over de hoogte van gebouwen leiden, aldus [appellant sub 3], aangezien de wegen in het plangebied een verschillende hoogte hebben. Tevens is de financiële positie van de Woningstichting onvoldoende onderbouwd. [appellant sub 3] vreest dat hierdoor het plan in fasen of slechts gedeeltelijk zal worden gerealiseerd en dat algemene voorzieningen zoals parkeerplaatsen daarbij geen voorrang zullen krijgen.
2.6.1. Het college heeft ingestemd met de reactie van de raad op de zienswijze van [appellant sub 3].
2.6.2. Zoals reeds onder 2.5.4 is vermeld, is in het Verslag zienswijzen vermeld dat het plan tot doel heeft om een sterke impuls te geven aan het centrum van Kerkdriel. Daarbij acht de raad op deze locatie een groter bouwvolume aanvaardbaar dan in het verleden aanwezig was. Uiteraard is het daarbij zaak om ervoor te zorgen dat de aanwezige kwaliteiten behouden blijven en dat de overgang naar het omliggende gebied verantwoord is. De raad acht het verschil in hoogte met de omliggende bebouwing op deze locatie aanvaardbaar en stedenbouwkundig verantwoord.
2.6.3. [appellant sub 3] heeft het pand [locatie 4] in eigendom. Het plan voorziet voor de gronden aan de Kerkstraat tegenover nummer […] in een plandeel met de bestemming "Centrum (C)".
2.6.3.1. Ingevolge artikel 3, achtste lid, onder a., van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart is ter plaatse van het deel van het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" dat grenst aan de Kerkstraat de maximaal toegestane goothoogte 11 meter en de maximaal toegestane bouwhoogte 16 meter.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de planvoorschriften is het peil
- […];
- voor zover de bebouwingszone is gelegen aan het Mgr. Zwijsenplein en de Kerkstraat, het hoogstgelegen punt van de naastgelegen kruin van de weg plus 15 centimeter;
- […].
2.6.4. Ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het plan verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.3.5 is overwogen, namelijk dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.
2.6.4.1. Hoewel het gebruiken van de weghoogte als peil voor de hoogte van gebouwen en bouwwerken een veel voorkomende methode is, is het in dit geval noodzakelijk het peil te koppelen aan een onveranderbare waarde, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de weg op een bepaald tijdstip of het NAP, en dat in het plan vast te leggen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat nu het gehele plangebied wordt heringericht, niet valt uit te sluiten dat de weghoogte van de verharde rijbaan van de Kerkstraat grenzend aan het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" na de vaststelling van het plan aan van betekenis zijnde veranderingen onderhevig zou kunnen zijn. Dit kan daardoor effect hebben op de goot- en bouwhoogte tegenover het perceel [locatie 4]. Het college heeft zich dan ook niet op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van de weghoogte als peil voor de hoogte van de bebouwing aan de Kerkstraat, op de wijze als bepaald in artikel 2 van de planvoorschriften, geen rechtsonzekerheid met zich brengt.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het onderdeel van artikel 2, zesde lid, onder het tweede liggend streepje, van de planvoorschriften.
Als gevolg van deze gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan geldt voor de plandelen met de bestemming "Centrum (C)" die betrekking hebben op percelen aan de Kerkstraat en het Mgr. Zwijsenplein geen regeling meer voor het peil. Teneinde deze situatie te ondervangen, en na afweging van de betrokken belangen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de regeling voor het peil herleeft totdat voor dit onderdeel een planherziening in werking is getreden. Voor deze planherziening zal de Afdeling een termijn bepalen.
2.6.4.2. Het plan voorziet ter plaatse van het betwiste plandeel met de bestemming "Centrum (C)" in een gebouw dat ongeveer 1 verdieping met kap hoger kan zijn dan de omliggende bestaande bebouwing. Gelet op het doel van het plan en de ligging van het plangebied in het centrum van Kerkdriel, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bouw- en goothoogte niet onredelijk zijn.
Over het betoog van [appellant sub 3] ten aanzien van de plangrens en de bebouwingsgrens overweegt de Afdeling dat de raad zich in zijn nader stuk van 29 april 2010 op het standpunt heeft gesteld dat het niet de bedoeling is geweest om ter plaatse van het bestaande trottoir in bebouwingsmogelijkheden te voorzien. Bij de inmiddels verleende bouwvergunningen is volgens de raad wel rekening gehouden met het bestaande trottoir. Voorts is in het nader stuk vermeld dat het gebrek in een planherziening zal worden hersteld. Gelet hierop heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid.
2.6.5. Het beroep van [appellant sub 3] voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" voor zover dat bebouwing mogelijk maakt ter plaatse van het bestaande trottoir langs de Kerkstraat is eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet hierop ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.6.5.1. Hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.7. Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 februari 2009, nummer 2008-018002, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan
a. het onderdeel van artikel 2, zesde lid, onder het tweede liggend streepje, van de planvoorschriften;
b. het plandeel met de bestemming "Centrum (C)" zoals nader aangeduid op bijgevoegde kaart 1;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde planonderdelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Maasdriel op om binnen zes maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een planherziening voor de onder II. genoemde planonderdelen vast te stellen en die op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. treft de voorlopige voorziening dat de onder II., sub a, genoemde regeling herleeft;
VII. bepaalt dat de onder VI. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment waarop het onder V. genoemde plan in werking treedt;
VIII. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 1] geheel, en het beroep van [appellant sub 3] voor het overige, ongegrond;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
234-545.
<HR>
plankaart