200908790/1/H2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 2009 in zaak nr. 08/9397 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de raad een aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2008 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 180,00.
Ingevolge het zevende lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kan in afwijking van het tweede lid een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen.
2.2. [wederpartij] is door de kantonrechter bij vonnis van 11 oktober 2007 veroordeeld tot een geldboete van € 60,00 wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, te weten het niet voldoen aan de verplichtingen om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. De voorzitter van het gerechtshof 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 3 december 2007 de toestemming om hiertegen een hoger beroep aanhangig te maken, geweigerd. De raad heeft de door [wederpartij] verzochte toevoeging voor een herzieningsverzoek bij de Hoge Raad afgewezen omdat het op geld waardeerbare belang van de zaak minder bedraagt dan de in artikel 4, tweede lid, van het Brt genoemde grenswaarde van € 180,00 en geen zwaarwegende belangen van [wederpartij] het verlenen van een toevoeging rechtvaardigen.
2.3. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de beschikking van 3 december 2007 bij [wederpartij] had moeten opvragen en de beweegredenen hiervan in zijn besluitvorming had moeten betrekken en, door dit na te laten, de door [wederpartij] gestelde zwaarwegende belangen bij het herzieningsverzoek onvoldoende heeft onderzocht. Volgens de raad was het aan [wederpartij] deze zwaarwegende belangen tegenover de raad aannemelijk te maken en lag het dus op de weg van [wederpartij] de beschikking van 3 december 2007 aan de raad te verstrekken.
2.4. Dit betoog faalt. De raad dient de aanvraag te beoordelen aan de hand van de door [wederpartij] in beginsel bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. [wederpartij] heeft bij zijn toevoegingsaanvraag een brief aan de officier van justitie van 16 juni 2008 overgelegd, waarin de data en parketnummers staan van vijf vonnissen van kantonrechters waarin [wederpartij] is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit. Deze brief is voldoende concreet om de stelling van [wederpartij] in bezwaar, dat hij al diverse malen is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit en zijn persoonsgegevens stelselmatig door een andere persoon worden misbruikt, tot op zekere hoogte aannemelijk te achten. Aannemelijk is voorts dat de gevolgen voor [wederpartij] in een dergelijke situatie verstrekkender kunnen zijn dan uit de enkele geldboete van € 60,00 kan worden opgemaakt. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de beschikking van 3 december 2007 van de voorzitter van het gerechtshof tot gevolg heeft dat [wederpartij] de mogelijkheid is ontnomen zijn onschuld aan te tonen en een veroordeling als hier aan de orde is, in de toekomst repeterend zijn uitwerking kan hebben. Aangezien niet in geschil is, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat de beschikking van 3 december 2007 van belang kan zijn voor de beoordeling van de door [wederpartij] gestelde zwaarwegende belangen en [wederpartij] deze tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt, lag het gelet op de onderzoeksplicht die ingevolge artikel 3:2 van de Awb op de raad rust, onder deze omstandigheden op de weg van de raad de beschikking van 3 december 2007 bij [wederpartij] op te vragen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010