ECLI:NL:RVS:2010:BN1088

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908716/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar gebruiksvergunning sportvereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 2 oktober 2009 hun beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een gebruiksvergunning die op 15 september 2004 door het college van burgemeester en wethouders van Waterland aan een vergunninghouder is verleend voor het gebruik van een clubgebouw van een sportvereniging. Appellanten, die zich niet tijdig op de hoogte stelden van deze vergunning, maakten pas op 30 september 2008 bezwaar, wat door het college niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 juli 2010 uitspraak gedaan. De rechters oordeelden dat de bekendmaking van de vergunning niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, maar dat appellanten desondanks niet tijdig bezwaar hadden gemaakt. De rechtbank had terecht overwogen dat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden en dat deze overschrijding niet verschoonbaar was. De Afdeling benadrukte dat het college niet verplicht was om appellanten te informeren over de mogelijkheid tot bezwaar, aangezien zij zelf verantwoordelijk waren voor het tijdig indienen van hun bezwaren.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bekendmaking van besluiten en de verantwoordelijkheid van belanghebbenden om zich tijdig op de hoogte te stellen van relevante besluiten.

Uitspraak

200908716/1/H3.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2009 in zaak nr. 09/1183 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2004 heeft het college aan [vergunninghouder] een gebruiksvergunning verleend voor het in gebruik hebben of houden van het [clubgebouw] van [sportvereniging] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2009, verzonden op 5 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.F.M. Asselbergs, werkzaam bij de gemeente Waterland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door M. van Wijk van Juridisch Adviesbureau MW, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7, gelezen in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Niet in geschil is dat het college de aanvraag noch de verlening van de gebruiksvergunning heeft gepubliceerd dan wel een afschrift daarvan aan [appellanten] heeft toegezonden. Voorts is niet in geschil dat zij eerst op 22 augustus 2008 ter zitting bij de rechtbank Haarlem inzake een ander geschil tussen [appellanten] en het college, kennis hebben genomen van die vergunning en dat zij daartegen op 30 september 2008 bezwaar hebben gemaakt.
2.3. Het college heeft het door [appellanten] gemaakte bezwaar onder verwijzing naar een advies van 2 januari 2009 van de Adviescommissie voor bezwaarschriften Waterland niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ontvangen en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Volgens het college hebben [appellanten] geen afdoende verklaring gegeven voor de omstandigheid dat zij niet zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen binnen twee weken nadat zij bekend waren geraakt met de gebruiksvergunning, daartegen bezwaar hebben gemaakt.
2.4. [appellanten] betogen primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bekendmaking van de gebruiksvergunning overeenkomstig de Awb heeft plaatsgevonden.
2.4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gebruiksvergunning een besluit is dat op aanvraag is genomen en tot de aanvrager is gericht, zodat het ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend dient te worden gemaakt door toezending aan de aanvrager. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat vaststaat dat de gebruiksvergunning op 17 september 2004 is verzonden aan [vergunninghouder], omdat dat blijkt uit de op het afschrift van de gebruiksvergunning aangebrachte stempel met de verzenddatum 17 september 2004. Anders dan [appellanten] stellen, behoefde de rechtbank om tot haar oordeel te kunnen komen dan ook geen inzage te hebben in de bij de gebruiksvergunning behorende aanbiedingsbrief.
Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat, nu de gebruiksvergunning op 17 september 2004 is verzonden, de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op 18 september 2004 is aangevangen en zes weken later op 30 oktober 2004 is geëindigd. Nu [appellanten] hun bezwaarschrift eerst op 30 september 2008 hebben ingediend, hebben zij dat niet tijdig gedaan.
2.5. [appellanten] betogen subsidiair dat de rechtbank ten onrechte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft geacht en dat zij door de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar onevenredig worden benadeeld.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2006 in zaak nr.
200600051/1) overwogen dat een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het verlenen van een vergunning waarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, zo spoedig mogelijk nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt of had kunnen raken, zijn bezwaren kenbaar dient te maken. Onder 'zo spoedig mogelijk' wordt in beginsel een termijn van twee weken verstaan. Niet in geschil is dat [appellanten] die termijn hebben overschreden.
Ten aanzien van het betoog dat [appellanten] niet op de hoogte waren van de termijn van twee weken om alsnog bezwaar te maken, wordt overwogen dat dit een omstandigheid is die voor hun rekening en risico dient te komen. Anders dan zij stellen verplicht artikel 3:45 van de Awb het college niet om in dit soort gevallen, waarbij belanghebbenden eerst na afloop van de bezwaartermijn op de hoogte zijn geraakt van een op de juiste wijze bekendgemaakt besluit, deze belanghebbenden op de hoogte te stellen van de mogelijkheid tot bezwaar daartegen. Dat het college, naar [appellanten] stellen, ermee bekend was dat zij bezwaar hadden tegen de gebruiksvergunning, maakt evenmin dat het hen op de termijn van twee weken voor het alsnog indienen van bezwaar had moeten wijzen. Anders dan zij stellen, heeft het college hun niet de mogelijkheid onthouden om bezwaar te maken tegen de gebruiksvergunning, maar hebben zij zelf daarvan niet tijdig gebruik gemaakt. In dat verband heeft de rechtbank, weliswaar ten overvloede, terecht overwogen dat het op de weg van [appellanten] had gelegen om terstond nadat zij op de hoogte waren geraakt van het bestaan van de gebruiksvergunning, bij een juridisch deskundige te informeren naar de termijn waarbinnen daartegen bezwaar kon worden gemaakt.
Ten aanzien van het betoog dat [appellanten] eerst na vijf weken bezwaar hebben gemaakt, omdat zij het ingezette mediationtraject in een andere zaak tussen hen en het college niet onnodig wilden verstoren, wordt overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet valt in te zien dat zij niet binnen twee weken nadat zij op de hoogte waren geraakt van het bestaan van de gebruiksvergunning, een summier bezwaarschrift daartegen hadden kunnen indienen met het verzoek om later, in afwachting van het verloop van de mediation, de gronden van het bezwaar te mogen indienen of aanvullen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Voorts is de omstandigheid dat [appellanten] door de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar naar zij betogen onevenredig worden geschaad in de belangen die zij hebben bij een inhoudelijk oordeel over dat bezwaar, niet zodanig bijzonder dat deze een uitzondering rechtvaardigt op het in de jurisprudentie gehanteerde, uit een oogpunt van rechtszekerheid geboden, uitgangspunt dat de termijn voor het alsnog maken van bezwaar in gevallen als deze, twee weken bedraagt.
Het betoog faalt.
2.6. Het betoog van [appellanten] dat zij door het college ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar, dient buiten beschouwing te blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen geldige reden is gegeven waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
307-611.