ECLI:NL:RVS:2010:BN1065

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003113/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Oost, 2e herziening door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Op 26 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan "Buitengebied Oost, 2e herziening", dat door de raad van de gemeente Bergen op Zoom op 16 juli 2009 was vastgesteld. Tegen deze goedkeuring heeft een verzoeker, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld bij de Raad van State, en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 16 juni 2010 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker en vertegenwoordigers van de gemeente en Trias Investeringen B.V. aanwezig waren.

De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan de ontwikkeling van nieuwe recreatieve voorzieningen in het recreatiegebied Bergse Heide mogelijk maakt. De verzoeker betoogde dat de goedkeuring onterecht was verleend, omdat de gronden met een recreatieve bestemming in de groene hoofdstructuur liggen. De voorzitter oordeelde echter dat deze veronderstelling onjuist was, aangezien de gronden in het streekplan Noord Brabant 2002 als "AHS-landschap" zijn aangeduid, wat uitbreiding van verblijfsrecreatiebedrijven mogelijk maakt.

Verder betoogde de verzoeker dat de goedkeuring van bepaalde artikelen in de planvoorschriften onterecht was, omdat deze de bouw van recreatiewoningen en kampeerchalets mogelijk maken binnen een spuitzone van 50 meter van zijn agrarische percelen. De voorzitter oordeelde dat de recreatieve bestemming niet verandert en dat de bouw van kampeerchalets geen extra beperking oplevert voor de teelt van de verzoeker. De voorzitter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor het verzoek om voorlopige voorziening, omdat de wijziging van de recreatieve bestemming pas na een wijzigingsprocedure kan plaatsvinden.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 juli 2010.

Uitspraak

201003113/2/R3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bergen op Zoom bij besluit van 16 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Oost, 2e herziening".
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2010, waar [verzoeker] is verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J. Ocké, werkzaam bij de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Trias Investeringen B.V. (hierna: Trias), vertegenwoordigd door B.W. van der Valk, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het plan wordt met name beoogd de ontwikkeling van nieuwe recreatieve voorzieningen mogelijk te maken in het recreatiegebied Bergse Heide ten oosten van Bergen op Zoom.
2.3. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, nu niet is onderkend dat de gronden met een recreatieve bestemming in het plangebied in de groene hoofdstructuur (hierna: GHS) liggen.
2.4. De veronderstelling van [verzoeker] dat de voor dit geding van belang zijnde gronden met een recreatieve bestemming in de GHS liggen, is onjuist. In het streekplan Noord Brabant 2002 zijn deze gronden aangeduid als "AHS-landschap". Blijkens het streekplan is uitbreiding van verblijfsrecreatiebedrijven die op deze gronden zijn gevestigd mogelijk.
2.5. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de artikelen 19.2.10A en 19.2.10B, van de planvoorschriften welke artikelen zien op de bevoegdheid tot het wijzigen van de recreatieve bestemming van gronden met de aanduiding "ontwikkelingsgebied verblijfsrecreatie I" ten behoeve van het realiseren van recreatiewoningen, respectievelijk kampeerchalets en stacaravans. Voorts betoogt [verzoeker] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19.2.12, welk artikel ziet op de bevoegdheid tot het wijzigen van de recreatieve bestemming van gronden met de aanduiding "ontwikkelingsgebied verblijfsrecreatie III" ten behoeve van het realiseren van recreatiewoningen.
[verzoeker] voert in dit verband aan dat voornoemde voorschriften de bouw van recreatiewoningen en kampeerchalets mogelijk maken binnen een spuitzone van 50 meter vanaf zijn agrarische percelen en dat dit een beperking oplevert voor zijn teelt.
2.6. Niet is gebleken dat voor de wijziging van de recreatieve bestemming van de gronden met de aanduiding "ontwikkelingsgebied verblijfsrecreatie I" of "ontwikkelingsgebied verblijfsrecreatie III" een ontwerpplan ter inzage ligt of dat op korte termijn te verwachten is dat dit ter inzage wordt gelegd. Nu de recreatieve bestemming eerst kan worden gewijzigd na het volgen van een wijzigingsprocedure, ontbreekt aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor zover dit is gericht tegen voornoemde voorschriften een spoedeisend belang.
2.7. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 6.2.3.4., onder a, van de planvoorschriften, ingevolge welk artikel het plaatsen en bouwen van kampeerchalets en stacaravans zijn toegestaan ter plaatse van de als "ch1" en "ch2" aangeduide gronden. [verzoeker] voert aan dat dit voorschrift de bouw van chalets mogelijk maakt binnen de spuitzone van 50 meter vanaf zijn agrarische percelen en dat dit een beperking oplevert voor zijn teelt.
2.8. Ingevolge artikel 6.2.3.4, onder a, van de planvoorschriften zijn het plaatsen en bouwen van kampeerchalets en stacaravans toegestaan voor de als "ch1" en "ch2" aangeduide gronden.
Ingevolge artikel 1, onder 29A, wordt onder een kampeerchalet verstaan, voor zover hier van belang, een eenvoudig gebouw met beperkte inhoud en oppervlakte dat bestemd is voor recreatief nachtverblijf voor personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
2.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in de bestaande situatie reeds stacaravans aanwezig zijn binnen een afstand van 50 meter vanaf de agrarische percelen van [verzoeker]. Deze verblijven leveren reeds een beperking op voor de gebruiksmogelijkheden van de agrarische percelen. Hoewel het plan binnen deze afstand nu ook de bouw mogelijk maakt van kampeerchalets, wordt naar het voorlopige oordeel van de voorzitter mede gelet op de begripsomschrijving van kampeerchalet geen nieuwe functie aan deze gronden toegekend. De recreatieve bestemming van de percelen verandert immers niet. Gelet hierop is het standpunt van het college dat de bouw van kampeerchalets geen extra beperking oplevert voor de teelt van [verzoeker] voorshands niet onredelijk.
2.9. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden (ALN-k)". [verzoeker] voert aan dat hierin abusievelijk geen bouwperceel is opgenomen.
2.10. [verzoeker] is niet gebaat bij schorsing van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op voornoemd plandeel nu het bouwperceel evenmin in de vorige herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" is opgenomen. Een voorlopige voorziening die zou voorzien in de opname van een bouwperceel acht de voorzitter te verstrekkend, aangezien ook met de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure niet kan worden bewerkstelligd dat het bouwperceel in het plan wordt opgenomen. Overigens is gebleken dat de raad het ontwerp van de derde herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" ter inzage heeft gelegd waarin het bouwperceel is opgenomen.
2.11. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (GR)", nu in artikel 13C.1, van de planvoorschriften geen normen zijn opgenomen ter zake van het aantal parkeer- speel, en groenvoorzieningen.
2.12. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening valt geen bepaling aan te wijzen die betrekking heeft op het vastleggen van normen ter zake van een minimum- of maximumhoeveelheid groen- en speelvoorzieningen in een bestemmingsplan. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het opnemen van deze normen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is om een verantwoorde invulling van voornoemd plandeel te waarborgen.
Voor zover [verzoeker] vreest dat de groenbestemming voornamelijk gebruikt gaat worden als parkeerplaats acht de voorzitter deze vrees ongegrond nu, zoals ter zitting door de raad is toegelicht, parkeren door de recreanten op het recreatieterrein zelf plaatsvindt.
2.13. Voorts beoogt [verzoeker] met het verzoek te bereiken dat campingterrein Vredenburg vanwege de verpauperde staat waarin het verkeert met voorrang op de andere terreinen in het plangebied wordt ontwikkeld. [verzoeker] vreest dat niet wordt toegekomen aan de ontwikkeling van kampeerterrein Vredenburg, aangezien de economische uitvoerbaarheid van het plan niet zeker is gesteld met de privaatrechtelijke overeenkomst tussen het gemeentebestuur en Trias tot ontwikkeling van het plangebied.
2.14. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overeenkomst tussen de gemeente en Trias onvoldoende garanties biedt om het voorziene recreatiegebied in zijn geheel te ontwikkelen. Een volledige ontwikkeling is volgens Trias ook uit bedrijfseconomisch oogpunt een voorwaarde. Naar het voorlopige oordeel van de voorzitter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zowel de economische uitvoerbaarheid van het plan als de ontwikkeling van campingterrein Vredenburg voldoende is gewaarborgd.
In zoverre heeft het college met de raad geen aanleiding behoeven zien om een regeling in het plan op te nemen die de ontwikkeling van campingterrein Vredenburg voorafgaand aan de ontwikkeling van andere terreinen zekerstelt. Voor zover met het verzoek om voorlopige voorziening wordt beoogd verpaupering en onveilige situaties tegen te gaan, overweegt de voorzitter dat het gemeentebestuur ingeval aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan ook nu al handhavend kan optreden.
2.15. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
429-629.