201002512/2/R3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], beiden wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
de raad van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 1997 Markelo, herziening Holtdijk ongenummerd te Markelo" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 15 maart 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 13 april 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 april 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door E.J. Overbeek en B. Overbeek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het plan wordt beoogd de verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar het perceel, kadastraal bekend gemeente Markelo, sectie M, nummers 361/362 (hierna: het perceel) mogelijk te maken. Het plan voorziet in een bouwvlak van circa 2,5 hectare ten behoeve van de oprichting van agrarische bedrijfsgebouwen.
2.3. Gebleken is dat de afstand van de woning van [verzoeker B] tot het perceel ruim 1,5 kilometer bedraagt.
De voorzitter gaat thans voorbij aan de vraag of het beroep tegen het vaststellingsbesluit voor zover dit namens [verzoeker B] is ingediend ontvankelijk is, nu hij met [verzoeker A] gelijkluidende beroepsgronden heeft ingediend en er geen twijfel over de ontvankelijkheid van het beroep van [verzoeker A] bestaat. Gelet op de afstand van de woning van [verzoeker A] tot het perceel, in samenhang met de agrarische bebouwing die het plan mogelijk maakt in het open landschap en het met het voorziene bedrijf gepaard gaande landbouwverkeer is er sprake van een zodanige ruimtelijke uitstraling van het plan dat zijn belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken.
2.4. [verzoekers] betogen dat de raad ten onrechte de verkoopovereenkomst en het bedrijfsplan ter zake van de bedrijfsverplaatsing niet ter inzage heeft gelegd bij het ontwerp van het plan. Voorts voeren zij aan dat de raad ten onrechte voor de beantwoording van de zienswijzen mede verwezen heeft naar de milieuvergunningprocedure.
2.4.1. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de verkoopovereenkomst, die betrekking heeft op de civielrechtelijke aspecten van de bedrijfsverplaatsing, geen op de zaak betrekking hebbend stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het plan.
Voorts heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de vertrouwelijkheid van de inhoud van het bedrijfsplan zich verzet tegen de terinzagelegging. Niet is gebleken dat dit stuk niet als vertrouwelijk kan worden beschouwd.
2.4.2. In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat raad voor de beantwoording van de zienswijzen die betrekking hebben op de milieuaspecten niet heeft kunnen volstaan met te verwijzen naar de beantwoording daarvan in het kader van de milieuvergunningprocedure. Vooruitlopend op de uitkomst daarvan stond deze de vaststelling van het plan niet in de weg.
2.5. [verzoekers] betogen dat niet is gebleken dat het plan in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsvisie) en de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening). Daarnaast voeren zij aan dat het plan in strijd is met de Visie Landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG-beleid) en de Beleidsregel verplaatsing intensieve veehouderij Overijssel 2005 (hierna: de Beleidsregel). In dit verband stellen zij dat het voorziene agrarische bedrijf niet uit een extensiveringsgebied komt en derhalve niet aan alle criteria voldoet voor vestiging. Om deze reden menen zij dat het plan ook in strijd is met het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het Reconstructieplan) en daarmee in samenhang de Reconstructiewet. Voorts voeren zij aan dat de maatschap ongerechtvaardigde overheidssteun heeft ontvangen in het kader van de bedrijfsverplaatsing.
2.5.1. Volgens het Reconstructieplan, zoals vastgesteld op 1 juli 2009 en in werking getreden op 21 oktober 2009, de Omgevingsvisie en -verordening is de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen voor veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden toegestaan als een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen, alsmede als hij op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.
Volgens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende zienswijzennotitie houdt de verplaatsing van het bedrijf van de maatschap verband met de natuurontwikkeling op de oude locatie. Niet in geschil dat hij op deze plaats geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en op de voorziene locatie wel. Gelet hierop heeft de raad zich naar het voorlopige oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat het Reconstructieplan, de Omgevingsvisie en -verordening, voor zover deze verordening al van toepassing zou zijn gelet op het daarin opgenomen overgangsrecht, zich niet verzetten tegen de vestiging van het bedrijf van de maatschap.
Volgens het gemeentelijke LOG-beleid wordt een prioritering aangehouden voor bedrijven die zich nieuw willen vestigen in een landbouwontwikkelingsgebied. Aan bedrijven die uit een extensiveringsgebied komen wordt prioriteit één toegekend. Volgens het LOG-beleid kan prioriteit vier toegekend worden aan overige bedrijven die bijdragen aan de realisering van de doelstellingen van het Reconstructieplan.
Ter zitting heeft de raad verklaard dat het bedrijf van de maatschap niet uit een extensiveringsgebied komt, maar uit een verwevingsgebied. Gelet hierop acht de voorzitter het standpunt van de raad dat aan het bedrijf van de maatschap in het kader van de uitvoering van het LOG-beleid prioriteit één kan worden toegekend onjuist. Niettemin overweegt de voorzitter dat, naar ter zitting door de raad is bevestigd, de bedrijfsverplaatsing wel valt onder prioriteit vier van het LOG-beleid, nu daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de realisering van de doelstellingen van het Reconstructieplan, omdat de vestiging van het bedrijf van de maatschap in overeenstemming is met de voorwaarden van dat plan. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Gelet hierop heeft de raad zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de vestiging van het bedrijf van de maatschap in overeenstemming is met het LOG-beleid.
2.5.2. Met betrekking tot de Beleidsregel overweegt de voorzitter dat niet is gebleken dat deze in het kader van de bedrijfsverplaatsing is toegepast. Wel is de maatschap in het kader van de verplaatsing van haar agrarisch bedrijf reeds vóór 1 januari 2007 in aanmerking gekomen voor een financiële bijdrage op grond van de tot deze datum geldende Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging. [verzoekers] hebben hun stelling dat in dit verband sprake is van ongeoorloofde staatssteun niet nader onderbouwd.
2.6. [verzoekers] betogen dat de raad het plan in strijd met het milieubeleidsplan en de IPPC-, en nitraatrichtlijn heeft vastgesteld. Daarnaast heeft de raad niet nagegaan in hoeverre een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
2.7. In de plantoelichting en het verweerschrift heeft de raad gemotiveerd uiteengezet dat het gemeentelijke milieubeleidsplan, de IPPC-, en de nitraatrichtlijn niet in de weg staan aan de vestiging van het agrarische bedrijf. [verzoekers] hebben niet - ook desgevraagd ter zitting niet - onderbouwd waarom deze motivering onjuist zou zijn.
Het betoog van [verzoekers] dat, omdat het treffen van een voorlopige voorziening alleen bedoeld is om een behandeling in de bodemprocedure veilig te stellen, schorsing van het bestemmingsplan voorop staat, zodat enige onderbouwing van de beroepsgronden ten tijde van de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening nog niet nodig is, vindt geen steun in de wet.
2.7.1. In de gedingstukken heeft de raad nader uiteengezet dat de kritische depositiewaarde op omliggende natuurgebieden niet zal worden overschreden en dat er geen significante gevolgen voor deze gebieden zal optreden. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusies onjuist zijn.
Hoewel de raad ter zitting heeft erkend dat voor het plan een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 dient te worden aangevraagd, staat gelet op het voorgaande op voorhand niet vast dat deze vergunning niet kan worden verleend.
2.8. [verzoekers] betogen dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapport heeft laten opstellen over de gevolgen die het plan met zich meebrengt. In dit verband voeren zij aan dat het plan in de mogelijkheid voorziet om meer agrarische gebouwen op te richten dan thans is voorzien en dat derhalve meer dan 900 zeugen kunnen worden gehouden, zodat een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport ontstaat. Daarnaast voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen verkeersonderzoek heeft laten uitvoeren. Zij vrezen voor een te zware belasting van de plaatselijke verkeerswegen en verkeersonveilige situaties. Voorts voeren [verzoekers] aan dat het rapport van het onderzoek door Eco Groen Advies B.V. naar de aanwezige beschermde plant- en diersoorten in en rondom het plangebied te kort en daardoor onvolledig is.
2.8.1. Wat er ook zij van de door [verzoekers] gestelde overschrijding van de in de milieuvergunning opgenomen drempelwaarde van 900 zeugen, stelt de voorzitter vast dat ten behoeve van het plan een milieueffectrapport is opgesteld. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.8.2. Met betrekking tot het verkeersaspect heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet valt te verwachten dat het plaatselijke verkeer sterk zal toenemen, gelet op de aard van het voorziene bedrijf en de omstandigheid dat het plan de vestiging van slechts één bedrijf mogelijk maakt. Daarnaast heeft de raad uiteengezet dat het plangebied in een 60 km-zone ligt en dat ter plaatse verkeersremmende maatregelen zullen worden getroffen. Voorts zal het parkeren ten behoeve van het bedrijf plaatsvinden op het eigen terrein.
Gelet hierop heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden en dat een verkeersonderzoek achterwege heeft kunnen blijven. [verzoekers] hebben niet nader onderbouwd waarom een verkeersonderzoek nodig is.
2.8.3. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het onderzoek naar de aanwezige beschermde plant- en diersoorten in en rondom het plangebied niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onderzoek onvolledig is of dat hieraan gebreken kleven. De enkele stelling dat het rapport van het onderzoek te kort is, is daarvoor onvoldoende.
2.9. Voorts betogen [verzoekers] dat er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om vervuiling van het water als gevolg van het gebruik van bouwmaterialen te voorkomen. Ook betogen zij dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is zekergesteld.
2.9.1. De stelling dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om watervervuiling tegen te gaan heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in het kader van een bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. Deze stelling kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.9.2. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting komen de kosten van de bedrijfsverplaatsing voor rekening van de maatschap. Voorts is gebleken dat de maatschap een verplaatsingsbijdrage heeft ontvangen. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan economisch niet uitvoerbaar zou zijn.
Voorts overweegt de voorzitter dat geen rechtsregel ertoe verplicht dat de economische uitvoerbaarheid van het plan beoordeeld moet worden door een externe onafhankelijke instantie, zoals [verzoekers] wensen.
2.10. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010