201005288/1/H1 en 201005288/2/H1.
Datum uitspraak: 6 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 april 2010 in zaak nrs. 10/660 en 10/661 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de (mogelijkheid van) illegale bewoning c.q. de illegale woonfunctie van de garage [locatie] te [plaats] op te heffen, door het bed gebruiksonklaar te maken en gebruiksonklaar te houden en één of meer van de aangebrachte voorzieningen zijnde het keukenblok, de douche en/of het toilet te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2010.
Bij eerstgenoemde brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door, [advocaat] te Huissen, en het college, vertegenwoordigd door C.C. Munneke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op het perceel [locatie] te [plaats] rust ingevolge het bestemmingsplan "Herenweg-Gageldijk e.o." de bestemming "Bedrijven -B-". Niet in geschil is dat ter plaatse geen dienstwoning aanwezig is.
Ingevolge artikel III.3, lid A, onder 1, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, dienstwoningen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel III.3, lid C, onder 1, is het verboden bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken voor doeleinden welke in strijd zijn met de ten dienste van de in deze voorschriften aan de bouwwerken en aan de bijbehorende grond gegeven bestemmingen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op het perceel geen sprake is van een woning en dat het pand van zijn garagebedrijf ook niet als zodanig in gebruik is.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. In het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2008 is vermeld dat het kantoor van het garagebedrijf volledig is ingericht als woning en dat de verbalisanten diverse meubelen zagen, zoals onder andere tafel en stoelen, televisie, computer, bed en dergelijke. Ook zagen zij blijkens het proces-verbaal dat in het kantoorgedeelte een toilet, douche, wasmachine en een keukenblokje waren aangebracht. Bij het proces-verbaal zijn foto's gevoegd waarop de aangetroffen zaken zijn te zien, alsmede een fauteuil en een bank.
Zoals valt af te leiden uit de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr.
200702963/1krijgt een pand dat geen woonbestemming heeft, door de gecombineerde aanwezigheid van een keuken, douche, toilet en slaapgelegenheid, daargelaten of daarmee al dan niet wordt voorzien in zelfstandige bewoning, een functie die het voorheen niet had. In het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2008 is vermeld dat [appellant] heeft verklaard ter plaatse af en toe te blijven slapen. Voorts is in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter vermeld dat daar door de gemachtigde van [appellant] is verklaard dat deze 's zomers wel eens een nacht blijft slapen.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet uitsluitend sprake is van gebruik van het pand als bedrijfspand.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel III.3, lid C, onder 1, van de planvoorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden bestaan om van handhavend optreden af te zien. Hij voert hiertoe aan dat hij alle voorzieningen nodig heeft bij de uitoefening van zijn bedrijf. Vanwege zijn leeftijd en gezondheid moet hij af en toe rusten en dat wenst hij op een comfortabele wijze te doen. Ook wenst hij gebruik te kunnen maken van een keukenblok en een toilet en een mogelijkheid te hebben zich te douchen, zodat hij na afloop van zijn werk schoon naar huis kan gaan.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van de last [appellant] niet verhindert zijn bedrijf uit te oefenen, omdat niet alle voorzieningen hoeven te worden verwijderd, maar slechts een deel daarvan. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat een douche in mindere mate en een bed in het geheel niet nodig zijn bij normaal gebruik van een garage als bedrijfspand. De voorzieningenrechter heeft het college terecht in dit standpunt gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, indien nodig, de aanwezige bank en fauteuil gelegenheid bieden om te rusten en dat het keukenblok tevens voorziet in een wasmogelijkheid.
In het door [appellant] aangevoerde is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010