200900650/1/R2.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 november 2008, no. 2008-009552, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerde (hierna: de raad) bij besluit van 13 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Hoorn, Veessen en Vorchten" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2009, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellante sub 2] zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2010, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. L.H. Slijkhuis, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door haar [vennoot A], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door P. Pasveer en B. Bruggeman, beiden werkzaam bij de gemeente, en H.J. Alberts, vertegenwoordigd door A. Alberts.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van de bestemmingsplannen voor de kernen Hoorn, Veessen en Vorchten.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] voeren als procedureel bezwaar aan dat zij door het college ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld een mondelinge toelichting te geven op de ingediende bedenkingen.
Verder stellen zij dat het college ten onrechte niet op al hun bedenkingen is ingegaan.
2.3.1. Per 1 juli 2005 is de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO komen te vervallen. Het ontwerpplan heeft vanaf 19 september 2007 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gezien het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, was het college niet wettelijk verplicht om [appellanten sub 1] te horen in het kader van deze bestemmingsplanprocedure. Het feit dat zij hebben verzocht om te worden gehoord, is niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college niettemin gehouden was hen te horen. Ook anderszins is van een dergelijke bijzondere omstandigheid niet gebleken.
2.3.2. Het betoog dat het college onvoldoende op de bedenkingen is ingegaan, faalt. De Afdeling overweegt daartoe dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat het college de bedenkingen samengevat heeft weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De omstandigheid dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op feiten met betrekking tot de bewoning van [locatie 1] betekent op zich nog niet dat het college hier geen rekening mee heeft gehouden bij de besluitvorming.
2.4. [appellanten sub 1] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor hun perceel aan de [locatie 1]. Zij voeren hiertoe aan dat de plankaart, anders dan de planvoorschriften, ter plaatse voorziet in één woning voor het perceel aan de [locatie 1 en 2] (hierna: het perceel) met één bijbehorend bouwperceel.
Voor zover ook de planvoorschriften niet zouden voorzien in een afzonderlijke woonbestemming voor het perceel [locatie 1] is het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening, zo betogen [appellanten sub 1]. Volgens hen is het gebruik van de woning ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, nu het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Tevens wijzen zij erop dat in de boerderij al meer dan een eeuw twee woningen aanwezig zijn. Volgens [appellanten sub 1] liggen twee afzonderlijke woonbestemmingen dan ook in de rede.
Voorts is het college ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van [appellanten sub 1] over de beleidsnotitie 'Wonen in landelijk gebied'. Volgens hen is een woonbestemming in overeenstemming met het in deze beleidsnotitie verwoorde beleid ten aanzien van functieverandering en wordt voldaan aan de in de beleidsnotitie opgenomen criteria inzake het als zodanig bestemmen van bestaande woningen.
2.4.1. Het college stemt in met de weerlegging van de zienswijzen door de raad. Het college stelt dat hij, behoudens functiewijziging, geen voorstander is van het toevoegen van burgerwoningen aan het buitengebied. Volgens het college is functiewijziging in de onderhavige situatie niet aan de orde.
2.4.2. De raad heeft zich bij de beantwoording van de zienswijzen op het standpunt gesteld dat de woning [locatie 1] planologisch gezien geen afzonderlijke woning betreft, maar deel uitmaakt van de woning [locatie 2]. De raad wijst erop dat op de inventarisatiekaart behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Agrarisch gebied" uitsluitend de woning [locatie 2] staat vermeld en dat op grond van dat plan ook slechts één woning ter plaatse was toegestaan. Voorts is de bouwvergunning voor de woning [locatie 2] in 1985 verleend onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat er geen twee zelfstandige woningen op het perceel mogen worden gerealiseerd, aldus de raad.
2.4.3. Op het perceel staat een voormalige boerderij die is omgebouwd tot een woning waarin thans twee huishoudens zijn gevestigd. [appellanten sub 1] wonen op het gedeelte van het perceel met huisnummer […]. Aan het gehele perceel [locatie 1 en 2] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend met één bouwvlak.
2.4.4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in het bestaande aantal woonhuizen.
Ingevolge artikel 1, onder 56, van de planvoorschriften wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Ingevolge artikel 1, onder 58, van de planvoorschriften wordt onder woonhuis verstaan: een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat.
Ingevolge artikel 32, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 36.2.1, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan en dat strijdig is met het plan worden voortgezet.
Ingevolge artikel 36.2.2 is het bepaalde in artikel 36.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
In het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" is aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming 'w' toegekend. Blijkens de legenda bij de plankaart van dat plan is ter plaatse toegestaan een vrijstaande, niet gestapelde woning. In geval de subbestemming '2w' is toegekend geldt dat maximaal twee aaneen te bouwen, niet gestapelde woningen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de voorschriften van het vorige plan is de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen grond bestemd voor woningen, bijgebouwen, erven, tuinen en bostuinen met daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, sub b, van artikel 2.1, geldt, voor zover hier van belang, dat de bebouwing moet voldoen aan de aanwijzingen op de plankaart.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" mag gebruik van grond en opstallen op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in deze voorschriften gegeven gebruiksbepalingen worden voortgezet voor zover het gebruik bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht, danwel deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.
2.4.5. Bij brief van 10 april 1985 heeft het gemeentebestuur meegedeeld bereid te zijn medewerking te verlenen aan de verbouwing van de boerderij tot een woning op het perceel [locatie 2], waarbij ondermeer de voorwaarden zijn gesteld dat het college een verklaring van geen bezwaar verleent en dat het gebouw niet zodanig wordt verbouwd dat meer dan één geheel zelfstandige woonruimte ontstaat. Bij brief van 4 juli 1985 heeft het gemeentebestuur nogmaals kenbaar gemaakt dat slechts medewerking wordt verleend indien niet meer dan één geheel zelfstandige woonruimte ontstaat. Op 27 augustus 1985 is een bouwvergunning verleend voor voormelde verbouwing. Uit een brief van 17 december 1986 blijkt dat het gemeentebestuur heeft geconstateerd dat in afwijking van de verleende bouwvergunning de vereiste verbindingen op de overloop en beneden in de gang zijn weggewerkt.
2.4.6. Het standpunt van [appellanten sub 1] dat het deel van het woonhuis [locatie 1] door de zinsnede 'bestaande aantal woonhuizen' uit artikel 21, eerste lid, van de voorschriften in dit plan als woning is bestemd, deelt de Afdeling niet. Een redelijke uitleg van dit planvoorschrift brengt met zich dat, zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, dient te worden uitgegaan van het aantal legaal bestaande woonhuizen. Nu de bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van de boerderij tot een zelfstandige woonruimte op het perceel [locatie 2], is sprake van één legaal woonhuis. Aan dit perceel is op de plankaart de bestemming "Wonen" toegekend met daarbinnen één bouwvlak, zodat de plankaart en artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften in zoverre met elkaar in overeenstemming zijn.
2.4.7. Hoewel feitelijk sprake blijkt te zijn van twee afzonderlijke woonruimten, acht de Afdeling aannemelijk dat het pand overeenkomstig de bouwvergunning wederom geschikt kan worden gemaakt voor het gebruik als één woning. Daarbij komt dat het gemeentebestuur van meet af aan kenbaar heeft gemaakt het pand als één woning te zullen blijven beschouwen en ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan op het perceel slechts één vrijstaande woning was toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het deel van het woonhuis [locatie 1] planologisch gezien geen zelfstandige woning betreft, maar deel uitmaakt van het woonhuis [locatie 2].
2.4.8. Ten aanzien van het betoog dat het gebruik van het deel van het woonhuis [locatie 1] als woning ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, omdat het gebruik niet zal worden beëindigd binnen de planperiode, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat het deel van het woonhuis [locatie 1] in ieder geval sinds 1986 wordt gebruikt voor zelfstandige bewoning. Het gemeentebestuur heeft in een schrijven van 17 december 1986 aan de eigenaar van het perceel kenbaar gemaakt dat geconstateerd is dat geen sprake meer is van één zelfstandige woonruimte in het woonhuis [locatie 1 en 2]. Nu het strijdige gebruik van het deel van het woonhuis aan de [locatie 1] als zelfstandige woning voor de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan, zoals vastgesteld in 1989, is gewraakt, valt dit gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet op artikel 36.2.2 van de planvoorschriften valt dat strijdige gebruik in dit plan, anders dan [appellanten sub 1] veronderstellen, derhalve evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Het betoog faalt.
2.4.9. In de reactie op de inspraak wijst de raad erop dat aan de hand van de beleidsnotitie "Wonen in landelijk gebied" (hierna: de beleidsnotitie), welke op 27 juni 2005 is vastgesteld, is beoordeeld of de woonsituatie kan worden gelegaliseerd. Deze beleidsnotitie bevat een stroomschema - dat eveneens van toepassing is op andere situaties dan functiewijziging - om te beoordelen of bewoonde panden als woning kunnen worden bestemd. De raad heeft in de reactie op de inspraak gesteld dat het pand [locatie 1] niet voor een woonbestemming in aanmerking kan komen omdat niet voldaan wordt aan het criterium dat het pand meer dan 20 jaar bestaat en dat geen bouwvergunning is verleend. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellanten sub 1] in dit verband terecht gesteld dat het pand meer dan 20 jaar bestaat, aangezien in ieder geval sinds 1986 sprake is van twee zelfstandige woonruimten en bewoning hiervan. Ter zitting heeft de raad desgevraagd meegedeeld dat de beleidsnotitie in onderhavig geval niet is toegepast. Nu de raad noch het college inzichtelijk heeft gemaakt of en waarom de beleidsnotitie al dan niet is toegepast, is het bestreden besluit op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd.
2.4.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1 en 2], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel aan de [locatie 3]. [appellante sub 2] wenst ter plaatse woningbouw te realiseren.
Zij voert aan dat het college en de raad geen rekening hebben gehouden met de reeds lang bestaande woningbouwplannen en de in dat verband gevoerde procedures. In dit kader wijst zij erop dat ten behoeve van deze woningbouwplannen een partiële herziening van het bestemmingsplan in procedure is gebracht. Volgens [appellante sub 2] bevat het negatieve advies dat van provinciale zijde over de partiële herziening is uitgebracht onjuistheden en is het gemeentebestuur van deze onjuistheden op de hoogte.
Voorts voert zij aan dat een woonbestemming in overeenstemming is met de gemeentelijke structuurvisie.
Verder betwist [appellante sub 2] het standpunt van de raad dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen. De bestemming van een aantal andere percelen is immers wel gewijzigd, aldus [appellante sub 2]. [appellante sub 2] is van mening dat er juist vanwege het actualiserend karakter aanleiding bestaat een woonbestemming toe te kennen.
[appellante sub 2] stelt onder verwijzing naar gemaakte afspraken en toezeggingen dat van de zijde van de gemeente gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het bestemmingsplan zou voorzien in een woonbestemming.
2.5.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het omzetten van de bedrijfsbestemming in een woonbestemming in strijd is met de uitgangspunten van het plan, omdat het plan consoliderend van aard is waarbij geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen. De plannen van [appellante sub 2] zijn volgens het college onderwerp geweest van een afzonderlijke planologische procedure waarbij is aangegeven in hoeverre de plannen in het provinciale beleid passen.
De raad heeft naar aanleiding van een vooroverleg met de provincie over een bestemmingsplanherziening voor het perceel [locatie 3] besloten deze procedure te beëindigen.
2.5.2. Uit de plantoelichting volgt dat bij het opstellen van het bestemmingsplan de huidige situatie is geïnventariseerd en als uitgangspunt is gehanteerd. In de plantoelichting staat dat geen nieuwe woningbouwlocaties mogelijk worden gemaakt, maar dat wel onder voorwaarde meer ruimte wordt geboden voor het uitbreiden van woningen, waarbij als randvoorwaarde geldt dat de ruimtelijke kwaliteit hierdoor niet mag worden aangetast.
2.5.3. Aan het perceel [locatie 3] is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend met daarbinnen twee bouwvlakken (hierna: de planlocatie). Het plan maakt de door [appellante sub 2] gewenste bouw van woningen op het perceel niet mogelijk.
2.5.4. In 2005 is een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening opgesteld dat voorzag in woningbouw op de planlocatie. De provinciale diensten hebben vanwege de ligging van de planlocatie in de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) een negatief advies uitgebracht over het voorontwerp. Het voorontwerp is daarom niet verder in procedure gebracht. De Afdeling stelt vast dat op 1 juli 2009 een partiële herziening van het streekplan is vastgesteld waarbij een herbegrenzing van de EHS heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan de planlocatie buiten de EHS is komen te liggen. Het college heeft ter zitting gesteld dat de planlocatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de EHS was gelegen en dat het provinciaal beleid zich derhalve tegen de gewenste woningbouw verzette. Deze stelling heeft [appellante sub 2] niet, dan wel onvoldoende weersproken. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat een woonbestemming gerechtvaardigd is omdat de Visie op het wonen en werken in de gemeente Heerde tot 2015' (hierna: de Visie) zich hier niet tegen verzet, overweegt de Afdeling dat dit evenwel niet met zich brengt dat het plan reeds daarom had moeten voorzien in een woonbestemming voor de planlocatie. De Afdeling acht de verwijzing van het college naar het uitgangspunt dat het plan consoliderend van aard is in dit verband niet onredelijk. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college en de raad aanleiding hadden moeten zien om in dit concrete geval van dit uitgangspunt af te wijken. [appellante sub 2] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan elders wel voorziet in met zijn plannen vergelijkbare nieuwe ontwikkelingen.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om in het plan geen woonbestemming aan de planlocatie toe te kennen.
2.5.5. Over het betoog van [appellante sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust bij de raad. Uit het nadere beroepschrift blijkt dat de door [appellante sub 2] gestelde afspraken en toezeggingen betrekking hebben op de vrijstellings- en bouwvergunningsprocedure, waarbij de raad niet betrokken is geweest. De raad heeft weliswaar in de procedure inzake een bestemmingsplanherziening voor de planlocatie in 2005 aangegeven in principe bereid te zijn om planologische medewerking te verlenen aan de realisatie van woningen, maar niet aannemelijk is gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het onderhavige plan zou voorzien in de gewenste woonbestemming voor de planlocatie. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Overigens hebben de raad en het college ter zitting meegedeeld dat de inmiddels gewijzigde begrenzing van de EHS in beginsel mogelijkheden biedt voor het realiseren van woningbouw ter plaatse.
2.6. [appellante sub 2] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm' voor het perceel [locatie 4], omdat hierdoor de mogelijkheid om vervangende woningbouw in de zogenoemde oude school te realiseren is komen te vervallen.
2.6.1. Het college stemt in met de reactie van de raad op de zienswijzen waarin staat dat de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm' is toegekend vanwege de historie en het beeldbepalende karakter van dit gebouw.
2.6.2. Blijkens de plankaart heeft het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen" met de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm'.
Ingevolge artikel 21.2.1, onder j, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt ter plaatse van de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm' in afwijking van de bouwvoorschriften onder c tot en met h, dat de hoofdvorm van de gebouwen, bepaald door de oppervlakte van het grondvlak, gevelbreedte, (goot-)hoogte, dakhelling en nokrichting, zoals die bestaat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, gehandhaafd dient te worden.
Ingevolge artikel 21.4.1, onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 21.2.1, onder j, ten behoeve van een verandering van de hoofdvorm.
2.6.3. De voormalige Hoornerschool op het perceel [locatie 4] is reeds jaren niet meer in gebruik als school. In de beantwoording van de zienswijzen staat dat de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm' is toegekend vanwege het beeldbepalende karakter en de historie van het gebouw. [appellante sub 2] heeft niet dan wel onvoldoende bestreden dat het pand uit een stedenbouwkundig oogpunt kan worden aangemerkt als een karakteristiek en historisch gebouw. In de bouwvoorschriften zoals neergelegd in artikel 21.2.1, onder j, van de planvoorschriften staat dat de hoofdvorm van het gebouw gehandhaafd dient te blijven. Anders dan [appellante sub 2] betoogt brengt de aanduiding niet met zich dat de mogelijkheid om nieuwbouw te realiseren is komen te vervallen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding 'te handhaven hoofdvorm' voor dit gebouw aanvaardbaar is. Bovendien wijst de Afdeling op de in artikel 21.4.1, onder c, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid om af te wijken van de hoofdvorm.
2.7. Volgens [appellante sub 2] is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geschonden, nu het gemeentebestuur al in 1997 heeft aangegeven medewerking te zullen verlenen aan de gewenste woningbouw.
2.7.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr.
200510017/1) is, anders dan [appellante sub 2] meent, met de vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het de plandelen van [appellante sub 2] betreft, tevens een beslissing genomen omtrent zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak waarbij het college aan de desbetreffende plandelen goedkeuring heeft verleend, te lopen bij het indienen van de bedenkingen door betrokkene. De tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan, blijft voor het bepalen van de ingangsdatum van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn buiten beschouwing.
Nu sinds het inbrengen van bedenkingen door [appellante sub 2] op 12 juni 2008 ongeveer twee jaar zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM daarmee niet overschreden.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.9. Als procedureel punt voert [appellante sub 3] aan dat het college de bedenkingen niet zelfstandig heeft beoordeeld. Zij voert verder aan dat het college niet is ingegaan op haar bedenking met betrekking tot het ontbreken van milieutechnische belemmeringen voor het toekennen van een woonbestemming aan de voormalige bedrijfswoning.
2.9.1. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de beantwoording van de zienswijzen door de raad. Daarmee is het standpunt van de raad omtrent de zienswijzen van [appellante sub 3] volledig overgenomen door het college. Bovendien heeft het college aanvullend een eigen beoordeling van de door [appellante sub 3] naar voren gebrachte bedenkingen gegeven. Aldus heeft het college zich een zelfstandig oordeel gevormd over het bestemmingsplan en de daartegen ingebrachte bedenkingen. Ook is niet gebleken dat het college in dit verband anderszins in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld.
De Afdeling overweegt voorts dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat het college de bedenkingen van het bestreden besluit samengevat heeft weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat het college de argumenten omtrent de milieutechnische belemmeringen niet in zijn overweging heeft betrokken.
2.10. [appellante sub 3] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 6]-83A (hierna: het perceel). Ter zitting heeft [appellante sub 3] haar beroep toegespitst in die zin dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel een tweede bedrijfswoning op te richten. Omdat zij de reeds op het perceel aanwezige bedrijfswoning niet in eigendom heeft, wenst [appellante sub 3] op het perceel een tweede bedrijfswoning te realiseren. Verder voert [appellante sub 3] aan dat de verwijzing van de raad naar het consoliderende karakter van het plan niet toereikend is, omdat de raad verplicht is een bestemmingsplan te actualiseren.
2.10.1. Het college heeft het plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd.
2.10.2. [appellante sub 3] exploiteert op het perceel [locatie 5] een rietdekkersbedrijf. Op dit perceel bevinden zich bedrijfsgebouwen. Op het aangrenzende perceel [locatie 6] is een woning aanwezig, welke bewoond wordt door familieleden van de eigenaren van [appellante sub 3] die geen binding hebben met het bedrijf. Aan beide percelen is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend. Op de plankaart is de aanduiding '1 dienst-/bedrijfswoning' opgenomen ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 6]. De woning, het erf en de tuin van het perceel [locatie 6] zijn in 1999 verkocht en daarmee afgesplitst van het bedrijf.
2.10.3. Ingevolge artikel 7.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, opslag en installaties, met daarbijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen, erven, terreinen en parkeervoorzieningen, met dien verstande dat:
a. uitsluitend bedrijven zijn toegestaan als genoemd in de categorieën 1 en 2 van de lijst van bedrijven, die als bijlage bij deze voorschriften is gevoegd;
d. ter plaatse van de aanduiding '1 dienst-/bedrijfswoning', deze uitsluitend zijn bestemd voor een bedrijfswoning.
2.10.4. Zoals in 2.5.2. is overwogen is gekozen voor een plan waarbij de huidige situatie als uitgangspunt geldt en waarbij blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in beginsel per bedrijf slechts één bedrijfswoning wordt toegestaan. In het verleden is een bouwvergunning verleend voor de bedrijfswoning op het perceel [locatie 6]. [appellante sub 3] heeft deze woning in 1999 verkocht en nadien is de bedrijfswoning in gebruik genomen als burgerwoning. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat de woning los van het bedrijf is verkocht, niet met zich brengt dat de woning niet meer dient te worden aangemerkt als bedrijfswoning.
Voorts heeft [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat het college en de raad aanleiding hadden moeten zien om in dit concrete geval van genoemde uitgangspunten af te wijken. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college ter zitting heeft gesteld dat geen noodzaak bestaat om een tweede bedrijfswoning te realiseren en dat een extra solitaire woning ter plaatse niet wenselijk is. [appellante sub 3] heeft deze stelling niet, dan wel onvoldoende weersproken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de keuze om in het plan geen tweede bedrijfswoning op het perceel toe te staan voldoende is gemotiveerd.
2.10.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.11. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 november 2008, kenmerk 2008-009552, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1 en 2];
III. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,65 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010