200908308/1/H1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 september 2009 in zaak nr. 08/8796 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boskoop (hierna: het college).
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie a] (achter de woning op het perceel [locatie b]) te Boskoop.
Bij uitspraak van 16 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door W.P. Kaandorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Brakenhoff, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden], bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, verschenen.
2.1. [appellant] bewoonde de woning op het perceel [locatie b] en heeft deze verkocht. Na de verkoop is dat perceel gesplitst en op het overgebleven deel, [locatie a] genoemd, wil hij het bouwplan realiseren. Dat strekt ook tot oprichting van een brug ter ontsluiting van de woning vanaf het perceel op de [locatie].
2.2. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 21 oktober 2008 geldende bestemmingsplan "Dorpskern (West) 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop de woning is voorzien de bestemming "tuin". Het bouwplan is daarmee in strijd.
2.3. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college [appellant] bij brief van 8 juli 2008 laten weten in beginsel medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan en de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen voor het besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Verder is vermeld dat eventuele zienswijzen worden meegenomen in de uiteindelijke besluitvorming.
2.4. Omwonenden hebben zienswijzen tegen het voornemen om vrijstelling te verlenen ingediend. Deze zienswijzen hebben het college aanleiding gegeven om aanvullend stedenbouwkundig onderzoek te laten doen, een aanvullende welstandsbeoordeling, een nader parkeeronderzoek en een nadere belangenafweging uit te voeren. In het stedenbouwkundig advies van 6 oktober 2008 is geconcludeerd dat het bouwplan, wat locatie betreft, binnen de huidige stedenbouwkundige structuur past. Volgens dit advies dient onderzocht te worden of de ontsluiting van de woning via het perceel [locatie b] kan verlopen in plaats van via een brug over het water tegenover de woning aan de [locatie c], omdat het inschijnen van koplampen in die woning overlast kan opleveren en de aanleg van de brug ten koste gaat van openbare parkeerplaatsen.
Naar aanleiding van dat advies heeft het college parkeeronderzoek laten doen. Volgens het verslag van dat onderzoek van 20 oktober 2008 heeft de aanleg van de brug een verlies van twee parkeerplaatsen tot gevolg en kan dit tot grote parkeerproblemen leiden, voornamelijk in het weekend.
2.5. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de realisering van het bouwplan tot onaanvaardbare parkeerproblemen zal leiden en de lichten van vertrekkende auto's vanaf het perceel hinder zullen opleveren in de woning op het perceel [locatie c]. Het heeft bij afweging van de betrokken belangen meer waarde gehecht aan de bescherming van de daarmee gemoeide belangen dan aan dat van [appellant] bij realisering van het bouwplan.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom het, hoewel het eerder bereid was aan de realisering van het bouwplan mee te werken, de vrijstelling heeft geweigerd. Volgens hem zijn de effecten van de aanleg en het gebruik van de brug ten onrechte in de belangenafweging betrokken, omdat die aanleg en het gebruik niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Voorts is het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek ondeugdelijk, aldus [appellant].
2.6.1. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college, als gevolg van zijn eerdere bereidheid om aan de realisering van het bouwplan mee te werken, de vrijstelling niet mocht verlenen. Daartoe heeft zij terecht overwogen dat de voorbereidingsprocedure er nu juist toe dient een volledige belangenafweging, zoals die moet worden uitgevoerd, mogelijk te maken.
Zij heeft evenzeer met juistheid overwogen dat het college de overlast door inschijnende lichten van vertrekkende auto's vanaf het perceel in de tegenoverliggende woning op het perceel [locatie c] en het verlies van parkeerplaatsen in de belangenafweging mocht betrekken. De aanleg van de brug is niet in overstemming met het bestemmingsplan. Deze is voorzien op gronden met de bestemming "tuin". Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de planvoorschriften mogen in, op of boven deze gronden, behalve erfafscheidingen, uitsluitend dammen of bruggen ten dienste van de bestemming of ten dienste van het agrarisch verkeer worden gebouwd, met dien verstande dat de dammen of bruggen niet breder mogen zijn dan 5.00 m. De brug wordt niet aangelegd ten dienste van de bestemming "tuin".
Verder leidt het door [appellant] in hoger beroep overgelegde rapport van parkeeronderzoek van 9 maart 2010 niet tot het oordeel dat het door het college verrichte onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het college naar aanleiding van het door [appellant] overgelegde rapport een notitie van 6 mei 2010 heeft overgelegd, waarin, onder verwijzing naar de Aanbevelingen verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (hierna: ASVV) van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, is uiteengezet dat dat rapport er ten onrechte vanuit gaat dat de aanleg van de brug het verlies van slechts één in plaats van de door het college gestelde twee openbare parkeerplaatsen langs de [locatie] tot gevolg zal hebben, omdat daarbij geen rekening is gehouden met de volgens de ASVV in aanmerking te nemen zichtsdriehoek, in verband waarmee aan weerszijden van de te realiseren brug extra ruimte dient over te blijven voor uitwegend verkeer. Dit heeft [appellant] niet bestreden.
De rechtbank heeft voorts in de stelling van [appellant] dat op het perceel waarop de woning is voorzien drie parkeerplaatsen zullen worden aangelegd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het oordeel van het college dat realisering van het bouwplan zou leiden tot het verlies van twee openbare parkeerplaatsen en onaanvaardbare parkeerproblemen, onjuist is. Die aan te leggen plaatsen voorzien niet in de behoefte aan openbare parkeerplaatsen, maar slechts in de parkeerbehoefte tengevolge van de realisering van het bouwplan.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het college aan het belang van de bewoners van de woning op het perceel [locatie c] bij het voorkomen van lichthinder en het belang bij behoud van voldoende parkeerplaatsen in de omgeving een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan dat van [appellant] bij realisering van het bouwplan. Dat de overlast van inschijnende autolichten volgens [appellant] slechts marginaal zal zijn, is voor een ander oordeel onvoldoende.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010