ECLI:NL:RVS:2010:BN0478

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903026/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kostverlorenstraat e.o. vastgesteld door de raad van de gemeente Zandvoort

Op 7 juli 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Kostverlorenstraat e.o.' dat op 27 januari 2009 door de raad van de gemeente Zandvoort was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder de vereniging 'Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o.', beroep ingesteld. De appellanten voerden aan dat hun zienswijzen niet correct waren behandeld en dat bepaalde percelen ten onrechte niet in het bestemmingsplan waren opgenomen. De Afdeling oordeelde dat het beroep van de vereniging en anderen, voor zover ingesteld door enkele appellanten, niet-ontvankelijk was, omdat zij geen zienswijze hadden ingediend tijdens de ontwerpfase van het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde echter dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plangrens van bepaalde percelen, in strijd met de zorgvuldigheid was genomen. De Afdeling vernietigde het besluit van de raad voor zover het de plangrens van deze percelen betrof, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. De overige beroepen van de vereniging en [appellante sub 3] werden ongegrond verklaard. De raad werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vereniging. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procedure rondom bestemmingsplannen en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig zienswijzen in te dienen.

Uitspraak

200903026/1/R1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o., gevestigd te Zandvoort, en anderen,
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Zandvoort,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Kostverlorenstraat e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, de vereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.A. Stolk, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.Chr. Rube, advocaat te Haarlem, en G.A. Cense, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, en J. Sandbergen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
De ontvankelijkheid
2.1. Het beroep van de vereniging en anderen is onder meer ingesteld door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C], [appellant sub 2 D] en [appellant sub 2 E].
Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. De zienswijze van de vereniging en anderen tegen het ontwerpplan is niet mede ingebracht door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C], [appellant sub 2 D] en [appellant sub 2 E]. Evenmin hebben zij een eigen zienswijze naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van de vereniging en anderen is, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C], [appellant sub 2 D] en [appellant sub 2 E], niet-ontvankelijk.
Het bestemmingsplan
2.2. Het bestemmingsplan (hierna: het herzieningsplan) heeft voor zover hier van belang betrekking op de Prinsesseweg en het daaraan grenzende binnenterrein. Deze gronden vielen reeds in het plangebied van het gelijknamige bestemmingsplan "Kostverlorenstraat e.o." (hierna: het bestemmingsplan), maar aan dat plan is, voor zover het onder meer die gronden betrof, na verschillende procedures goedkeuring onthouden. Daarnaast heeft het herzieningsplan betrekking op het kruispunt Zandvoortselaan - Kostverlorenstraat - Tolweg - Prinsesseweg.
Buiten beschouwing gelaten zienswijzen
2.3. De vereniging en anderen voeren aan dat hun zienswijze dat de percelen [9 locaties] in het plan hadden moeten worden opgenomen zodat de huidige bestemming van die gronden zou kunnen worden gewijzigd, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de raad.
[appellant sub 1] stelt dat zijn zienswijze dat zijn perceel [locatie 1] in het plan had moeten worden opgenomen, en wel in die zin dat de bouw van een woning in zijn achtertuin aangrenzend aan de Prinsesseweg mogelijk kan worden gemaakt, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de raad.
2.3.1. In het bestreden besluit is vermeld dat de raad overeenkomstig het advies van de hoorcommissie beslist op de naar voren gebrachte zienswijzen en dat het advies wordt geacht deel uit te maken van het besluit tot vaststelling van het herzieningsplan. In het advies van de hoorcommissie is vermeld dat voornoemde verzoeken van de vereniging en anderen en [appellant sub 1] betrekking hebben op een wijziging van de bestemming van percelen die buiten het plangebied liggen en dat daarom geadviseerd wordt de zienswijzen van [appellant sub 1] en de vereniging en anderen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. De Afdeling overweegt dat de begrenzing van het plangebied een onderdeel betreft van het herzieningsplan waartegen in de zienswijzefase en de beroepsprocedure gronden kunnen worden aangevoerd. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte de zienswijzen van de vereniging en anderen en [appellant sub 1] voor zover gericht tegen het feit dat de percelen [9 locaties] respectievelijk [locatie 1] in het plan hadden moeten worden opgenomen buiten beschouwing gelaten. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Overige formele aspecten
2.5. De vereniging en anderen voeren aan dat de raad door het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid had moeten worden gesteld in te spreken met betrekking tot het voorontwerpherzieningsplan en dat vooroverleg had moeten plaatsvinden tussen deze bestuursorganen met betrekking tot het ontwerpherzieningsplan. Voorts voeren de vereniging en anderen aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld - voordat het ontwerpherzieningsplan ter inzage is gelegd - een aantal aspecten naar voren te brengen, terwijl de gemeentesecretaris hieromtrent een toezegging heeft gedaan.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het bieden van een inspraakmogelijkheid aan de raad met betrekking tot het voorontwerpherzieningsplan, het plegen van vooroverleg met de raad omtrent het ontwerpherzieningsplan en het bieden van een inspraakmogelijkheid aan betrokkenen voordat het ontwerpherzieningsplan ter inzage wordt gelegd, geen onderdeel uitmaken van de in de Wro geregelde procedure en dat hiertoe evenmin uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding bestond. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het herzieningsplan reeds vanwege het nalaten hiervan in strijd met het recht is voorbereid. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat de gestelde mededeling van de gemeentesecretaris omtrent vorenbedoelde inspraakmogelijkheid voor betrokkenen - wat hier ook van zij - niet is gedaan namens het gemeentebestuur, zodat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel door het gemeentebestuur. Het feit dat vorenbedoelde inspraakmogelijkheid niet is geboden aan de vereniging en anderen leidt derhalve niet tot het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
2.6. De Afdeling overweegt voorts dat hetgeen de vereniging en anderen aanvoeren omtrent de opstelling van de raad in eerdere procedures, geen gevolgen met zich kan brengen voor de rechtmatigheid van de in deze zaak gevolgde planprocedure en het hieruit voortvloeiende besluit van de raad van 27 januari 2009 tot vaststelling van het herzieningsplan.
2.7. Wat betreft het betoog van de vereniging en anderen dat de plantoelichting onvoldoende is gemotiveerd en dat daarin onjuistheden en onvolkomenheden voorkomen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het herzieningsplan en waaraan geen bindende betekenis toekomt, dusdanige gebreken vertoont, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hierbij betrekt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit de plantoelichting naar aanleiding van het advies van de hoorcommissie in reactie op de zienswijze van de vereniging en anderen is gewijzigd en aangevuld.
2.8. Voorts merkt de Afdeling met betrekking tot het betoog van de vereniging en anderen dat de raad bij de vaststelling van het herzieningsplan de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2005 met het zaak nr.
200406818/1en 19 maart 2008 met het zaak nr.
200704474/1niet in acht heeft genomen, nog het volgende op. De Afdeling zal in het navolgende aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht, waarbij mede de overwegingen in voornoemde uitspraken, voor zover relevant, worden betrokken.
De bestemming "Woondoeleinden - uit te werken" ter plaatse van het binnenterrein
2.9. De Afdeling overweegt dat het betoog van de vereniging en anderen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het feitelijke gebruik van het binnenterrein ter plaatse van de percelen [4 locaties] met de bestemming "Woondoeleinden - uit te werken", feitelijke grondslag mist. In dit verband is van belang dat in de plantoelichting is vermeld dat de uitwerkingsplicht is opgenomen in het herzieningsplan omdat zicht bestaat op de verplaatsing van het ter plaatse van het binnenterrein gevestigde kinderdagverblijf en de bibliotheek en dat ter zitting is gebleken dat de huurovereenkomsten met betrekking tot de overige bebouwing zijn opgezegd zodat deze leeg zullen komen te staan en kunnen worden gesloopt. Verder overweegt de Afdeling dat - nu het kinderdagverblijf en de bibliotheek niet als zodanig zijn bestemd en hiertegen niet is opgekomen - de vraag of het kinderdagverblijf en de bibliotheek ter plaatse legaal zijn gevestigd in deze procedure niet aan de orde is.
2.10. De vereniging en anderen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij geen bezwaar hebben tegen een woonbestemming ter plaatse van het binnenterrein, maar dat zij bezwaar hebben tegen het soort te realiseren woningen, de opzet van het binnenterrein en de mogelijke ontsluitingen ervan. Volgens hen dienen ter plaatse twee-onder-één kapwoningen te worden gerealiseerd die niet zijn gericht op de Prinsesseweg. De vereniging en anderen voeren voorts aan dat de in artikel 17A van de planregels opgenomen uitwerkingsverplichting, voor zover het betreft het eerste lid, onder b, van de planregels, gelet op het gebruik van de verschillende termen bestemmingsvlak en bouwvlak, niet objectief is begrensd.
2.10.1. Ingevolge artikel 17A, eerste lid, aanhef en onder e, van de planregels werkt het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro de bestemming "Woondoeleinden - uit te werken" uit naar "Woondoeleinden" met dien verstande dat bij de bestemming "Woondoeleinden" artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing is.
Ingevolge artikel 17A, eerste lid, onder b, van de planregels mag het bestemmingsvlak "Woondoeleinden - uit te werken" na uitwerking voor 60 procent worden bebouwd.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan dienen hoofdgebouwen op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, het plan moet uitwerken.
Ingevolge artikel 3.1.4. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geeft een bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken deel van het plan op een zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied.
2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat de rechtszekerheid meebrengt dat uitwerkingsregels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro voldoende inzicht moeten bieden in de toekomstige ontwikkeling van het uit te werken gebied en dat naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, een groter inzicht hierin moet worden geboden.
Anders dan de vereniging en anderen stellen bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan gelet op het gebruik van de verschillende termen bestemmingsvlak en bouwvlak is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Uit artikel 17A van de planregels in samenhang bezien met artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de uitwerkingsplicht als uitwerkingsvoorwaarde in acht neemt dat het bestemmingsvlak "Woondoeleinden - uit te werken" ter plaatse van het binnenterrein voor niet meer dan 60 procent mag worden bebouwd. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders bij het toekennen van bestemmingen en bouwvlakken aan het binnenterrein het niet mogelijk mag maken dat de bebouwing meer dan 60 procent van het binnenterrein beslaat, waarbij dan geldt dat hoofdgebouwen alleen binnen de bouwvlakken mogen worden opgericht.
De Afdeling overweegt verder dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitwerkingsregels in strijd zijn met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro en/of artikel 3.1.4. van het Bro. In dit verband is van belang dat uit artikel 17A van de planregels volgt dat de gronden ter plaatse van het binnenterrein na uitwerking bestemd zijn voor woningen, tuinen, parkeren, groenvoorzieningen en verkeer. Voorts is in artikel 17A bepaald dat bij het toekennen van de bestemming "Woondoeleinden", artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing wordt. Daarnaast zijn in artikel 17A regels opgenomen omtrent de te bebouwen oppervlakte en het aantal te realiseren woningen en parkeerplaatsen. Gelet hierop worden naar het oordeel van de Afdeling de doelstellingen voor het uit te werken plandeel op een zodanige wijze aangegeven dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van dit gedeelte van het plangebied.
2.11. De Afdeling overweegt voorts dat gelet op artikel 17A van de planregels in samenhang bezien met artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan na uitwerking ter plaatse van het binnenterrein twee-onder-één kapwoningen kunnen worden gerealiseerd en dat omtrent de gerichtheid van woningen op nabijgelegen wegen geen regels in het plan zijn opgenomen. Voorts is het gelet op de verbeelding in samenhang bezien met de planregels mogelijk het binnenterrein aan de noordwestelijke zijde en aan de zuidwestelijke zijde te ontsluiten. Gelet hierop staan de uitwerkingsregels in het herzieningsplan niet in de weg aan de door de vereniging en anderen gewenste inrichting en ontsluiting van het binnenterrein. Voor zover de vereniging en anderen in dit verband betogen dat in het herzieningsplan zodanig strikte uitwerkingsvoorwaarden hadden moeten worden opgenomen dat in de praktijk alleen de door hen gewenste inrichting van het binnenterrein in het uitwerkingsplan mogelijk zou kunnen worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat de raad bij het vaststellen van planregels een grote mate van beleidsvrijheid toekomt en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat dergelijke voorwaarden in het herzieningsplan hadden moeten worden opgenomen. In dit verband is van belang dat onder 2.10. reeds is overwogen dat het herzieningsplan voldoende inzicht geeft in de toekomstige ontwikkeling van het binnenterrein, zodat het voldoet aan artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro en artikel 3.1.4. van het Bro.
Het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" ter plaatse van de busbaan
2.12. De vereniging en anderen stellen dat onvoldoende gewicht is toegekend aan hun belang bij het beperken van het toegestane gebruik van de Prinsesseweg tot openbare vervoersvoorzieningen, langzaam verkeer in de vorm van fietsers en het gebruik door ontheffinghouders. In dit verband voeren zij aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het bestaande en tot het moment van vaststelling van het onderhavige plan toegestane gebruik van deze weg. Voorts had de raad volgens hen in het kader van deze bestemmingsplanprocedure in moeten gaan op de vraag of de Prinsesseweg die in gebruik is als busbaan, een openbare weg is.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Prinsesseweg op dit moment is ingericht als weg ten behoeve van bus- en fietsverkeer en voetgangers en dat deze weg in eigendom is van de gemeente. Voorts is volgens de raad in deze bestemmingsplanprocedure niet van belang of de Prinsesseweg een openbare weg is. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat aan het belang van een goede verkeersafwikkeling een groter gewicht toekomt dan aan het belang van de vereniging en anderen bij het beperken van het toegestane gebruik van de gehele Prinsesseweg.
2.12.2. De Prinsesseweg is bestemd als "Verkeersdoeleinden". Voorts is aan de busbaan ter plaatse van het zuidoostelijke deel van de Prinsesseweg de aanduiding "beperkte bestemming" toegekend.
Ingevolge artikel 2 van de planregels, voor zover van belang, zijn de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing met inachtneming van de nader genoemde veranderingen en aanvullingen.
Ingevolge artikel 15 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wegen, langzaam verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, verblijfsgebieden en bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 2 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven aanduiding "beperkte bestemming" uitsluitend bestemd voor openbare vervoersvoorzieningen, ontheffinghouders en langzaam verkeer in de vorm van voetgangers en fietsers.
2.12.3. De Afdeling overweegt dat, anders dan de vereniging en anderen veronderstellen, de vraag of de Prinsesseweg een openbare weg is, in deze bestemmingsplanprocedure niet relevant is. Voorts treedt door de toekenning van de bestemming "Verkeersdoeleinden" aan de Prinsesseweg geen wijziging op in de al dan niet bestaande openbaarheid van deze weg. Dat volgens de vereniging en anderen het Kadaster aan hen heeft meegedeeld dat ten onrechte in de openbare registers een doorhaling van het beperkt zakelijk recht van Connexxion op de gronden ter plaatse van de busbaan, heeft plaatsgevonden, is gelet hierop in het kader van deze bestemmingsplanprocedure niet relevant. Gelet hierop is in deze procedure evenmin relevant, wat daarvan ook zij, dat volgens de vereniging en anderen uit het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1982, NJ 1983, 244 volgt dat een weg geen openbare weg is indien het gebruik beperkt is tot een bepaalde categorie van personen.
2.12.4. De Afdeling overweegt verder dat de raad in redelijkheid aan het belang van een ontsluiting van het binnenterrein via het noordwestelijke deel van de Prinsesseweg een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van de vereniging en anderen bij het voornoemde beperkte gebruik van de gehele Prinsesseweg. In dit kader overweegt de Afdeling dat deze ontsluiting in de praktijk slechts kan worden gebruikt door verkeer van en naar de maximaal te realiseren 22 woningen op het binnenterrein en niet door doorgaand verkeer. Immers, aan het zuidoostelijke deel van de Prinsesseweg is de aanduiding "beperkte bestemming" toegekend en dit deel van de weg mag derhalve niet door motorvoertuigen, anders dan ten behoeve van het openbaar vervoer, worden gebruikt. Voorts overweegt de Afdeling dat - nog afgezien van de vraag of een dergelijke bepaling ruimtelijk relevant zou zijn - geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in het herzieningsplan had moeten worden bepaald dat het noordwestelijke deel van de Prinsesseweg slechts mag worden gebruikt door bestemmingsverkeer.
2.12.5. Met betrekking tot de beroepsgrond van de vereniging en anderen gericht tegen de aanduiding "beperkte bestemming", overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting hebben de vereniging en anderen gesteld dat zij geen bezwaar hebben tegen het gebruik van de Prinsesseweg ter plaatse van deze aanduiding door busverkeer, ontheffingshouders en fietsverkeer, maar wel tegen het gebruik door voetgangers. In het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van de vereniging en anderen wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het gebruik van deze weg door voetgangers zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Hierbij betrekt de Afdeling dat deze weg op dit moment bestaat uit een busbaan, een fietsstrook en een voetpad en dat niet is gebleken dat de inrichting van dit deel van de Prinsesseweg in verband met het herzieningsplan zal worden gewijzigd.
2.12.6. Nog afgezien van de vraag of het gebruik van de Prinsesseweg door bus- en fietsverkeer, ontheffinghouders en voetgangers gelet op de voorheen geldende bestemming "Tramwegterrein" was toegestaan, overweegt de Afdeling voorts dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Nu de gronden ter plaatse van de Prinsesseweg in eigendom zijn van de gemeente en het huidige gebruik van deze weg door bus- en fietsverkeer, ontheffinghouders en voetgangers zal worden voortgezet en wat betreft het noordwestelijke deel van de weg zal worden uitgebreid met bestemmingsverkeer, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Verkeersdoeleinden" ter plaatse passend is.
Overige beroepsgronden van de vereniging en anderen
2.13. Verder overweegt de Afdeling dat de erfafscheidingen buiten het plangebied liggen zodat het standpunt van de vereniging en anderen dat hun erfafscheidingen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, geen betrekking heeft op het onderhavige herzieningsplan en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen. Overigens is ter zitting gebleken dat de erfafscheidingen in het bestemmingsplan als zodanig zijn bestemd, zodat het betoog bovendien feitelijke grondslag mist.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.14. [appellante sub 3] stelt dat ten onrechte ongeveer 150 m2 van haar perceel aan de [locatie 2] is bestemd als "Verkeersdoeleinden".
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Verkeersdoeleinden" is toegekend aan een deel van de gronden van [appellante sub 3] ten behoeve van de realisatie van een rotonde ter plaatse van het kruispunt Zandvoortselaan - Kostverlorenstraat - Tolweg - Prinsesseweg. In dit verband wijst de raad er op dat de realisering van een rotonde nodig is uit het oogpunt van verkeersveiligheid.
2.14.2. Ingevolge de verbeelding is een deel van het perceel van [appellante sub 3] bestemd als "Verkeersdoeleinden".
Ingevolge artikel 2 van de planregels, voor zover van belang, zijn de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing met inachtneming van de nader genoemde veranderingen en aanvullingen.
Ingevolge artikel 15 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wegen, langzaam verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, verblijfsgebieden en bijbehorende voorzieningen. Tot de bijbehorende voorzieningen behoren onder meer groenvoorzieningen.
In het voor deze gronden geldende bestemmingsplan waren deze gronden bestemd als "Tuin of onbebouwd erf". Het overige deel van het perceel van [appellante sub 3] is ingevolge het bestemmingsplan bestemd als "Tuin of onbebouwd erf" en als "Woondoeleinden 1B" met één aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Tuin of onbebouwd erf" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, open erven en parkeren op eigen erf.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden 1B" aangewezen gronden bestemd voor vrijstaande en twee-onder-één kapwoningen, bijbehorende erven en parkeren op eigen erf. Ingevolge het derde lid, onder c, dienen hoofdgebouwen binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd.
2.15. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid het door de heer Huijsers aangedragen alternatieve ontwerp voor een rotonde, waarnaar [appellante sub 3] verwijst, gelet op de daarin opgenomen diameter van minder dan 15 meter, buiten beschouwing heeft kunnen laten. In dit verband is van belang dat ter zitting is gebleken dat de minimale maatvoering van een rotonde voor een verkeersveilige afwikkeling 15 meter bedraagt. In dit kader is van belang dat in de plantoelichting is vermeld dat de diameter van de rotonde mede is bepaald vanuit het perspectief van de doorstroming van de bus die via een vijfde afslag op de rotonde van en naar de busbaan op de Prinsesseweg zal rijden.
2.16. De Afdeling overweegt verder dat in de notitie van wethouder W. Tates van 22 maart 2007, die is gericht aan de leden van de raadscommissie "Thema's en Projecten", weliswaar is vermeld dat indien grondverwerving niet lukt, kan worden teruggegrepen op de oplossing bestaande uit de realisering van een verkeersregelinstallatie (hierna: VRI), maar dat uit deze interne notitie, anders dan [appellante sub 3] veronderstelt, geen toezegging van de raad kan worden afgeleid dat ten behoeve van de uitvoering van het herzieningsplan voor zover het betrekking heeft op haar gronden niet zal worden overgegaan tot onteigening. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre niet uitvoerbaar is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat indien geen minnelijke overeenstemming omtrent grondverwerving kan worden bereikt, de uitvoering van het bestemmingsplan niet kan plaatsvinden zonder dat het gemeentebestuur in zoverre handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Bij het vorenstaande betrekt de Afdeling dat, anders dan [appellante sub 3] lijkt te veronderstellen, onteigening van gronden overeenkomstig artikel 77, eerste lid, onder 1, van de Onteigeningswet ook kan plaatsvinden zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 3.4 van de Wro.
2.17. Met betrekking tot het standpunt van [appellante sub 3] dat het woon- en leefklimaat van bewoners van haar pand wordt aangetast, overweegt de Afdeling als volgt. In het bestemmingsplan is het perceel van [appellante sub 3] bestemd als "Woondoeleinden 1B" en ingevolge de planvoorschriften zijn op gronden met die bestemming binnen het bouwvlak vrijstaande en twee-onder-één kapwoningen toegestaan. Op het perceel staat op dit moment een vrijstaande woning, die wordt verhuurd aan verschillende personen.
2.17.1. Wat betreft de door [appellante sub 3] gestelde geluidsoverlast, overweegt de Afdeling dat uit het rapport "Akoestisch onderzoek reconstructie Zandvoortselaan en Prinsesseweg" van Goudappel Coffeng van 12 december 2006 volgt dat ter plaatse van de zuidelijke en westelijke gevel van de woning van [appellante sub 3] de geluidsbelasting, inclusief de correctie als bedoeld in de Wet geluidhinder, op één punt zal toenemen met 1 dB en op de andere punten gelijk zal blijven of zal afnemen met 1 dB. De Wet geluidhinder staat derhalve niet aan de aanleg van de rotonde in de weg. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de geluidsbelasting aanvaardbaar is nu deze zo gering is dat hij nauwelijks waarneembaar zal zijn en dat gelet hierop geen geluidsreducerende maatregelen behoeven te worden getroffen. Hierbij betrekt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het voornoemde rapport onvolledig of onduidelijk is. In dit verband is van belang dat, anders dan [appellante sub 3] veronderstelt, in het rapport de waarneempunten op een kaart zijn weergegeven en is vermeld van welke variabelen bij de berekeningen is uitgegaan. Voorts is in dit kader van belang dat weliswaar geen metingen maar berekeningen hebben plaatsgevonden, maar dat in het niet onderbouwde standpunt van [appellante sub 3] geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat deze berekeningen zodanig afwijken van de werkelijkheid dat de raad niet mocht uitgaan van voornoemde conclusies. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling dat [appellante sub 3] op zich terecht stelt dat de in paragraaf 6.2. opgenomen conclusie dat de geluidstoename op de gevel van haar woning bij de realisering van een rotonde hoger is dan bij de realisering van een VRI, niet wordt gestaafd door de aan het rapport ten grondslag liggende berekeningen. Ter zitting is in dit verband evenwel gebleken dat in paragraaf 6.2. van het rapport de term "geluidstoename" is gebruikt terwijl bedoeld wordt "geluidsbelasting". De Afdeling overweegt dat het gebruik van deze onjuiste term geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad dit rapport niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag mocht leggen.
2.17.2. Met betrekking tot de door [appellante sub 3] gestelde lichtoverlast vanwege de lampen van motorvoertuigen die in de richting van haar woning zullen schijnen, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat bij de verwerving van de gronden van [appellante sub 3] door de gemeente eveneens de vergoeding voor het realiseren van een (groene) erfafscheiding op haar perceel ter beperking van de lichtoverlast van het gebruik van de rotonde, zal worden betrokken. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid beperkt gewicht kunnen toekennen aan het belang van [appellante sub 3] bij het voorkomen van lichthinder in de woning op het perceel [locatie 2] door lampen van motorvoertuigen die gebruik maken van de rotonde.
2.17.3. Wat betreft het standpunt van [appellante sub 3] dat ten onrechte geen luchtkwaliteitsonderzoek is gedaan dat is toegesneden op de aanleg van een rotonde ter plaatse van het huidige kruispunt, overweegt de Afdeling dat in dit geval geen aanleiding bestond voor een dergelijk onderzoek nu een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse als gevolg van de vervanging van een kruispunt door een rotonde redelijkerwijs is uit te sluiten. In dit kader is van belang dat uit de stukken blijkt dat in Zandvoort ruimschoots aan de geldende luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van [appellante sub 3] geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de luchtkwaliteit ter plaatse van haar perceel in relevante mate zal verslechteren als gevolg van de verlegging van de rijbanen.
2.17.4. Met betrekking tot het standpunt van [appellante sub 3] dat de parkeergelegenheid op haar perceel verdwijnt als gevolg van de aanleg van de rotonde, overweegt de Afdeling dat ongeveer twee derde deel van haar tuin kan worden gehandhaafd en dat niet is gebleken dat ter plaatse, nog afgezien van de parkeergelegenheid op straat, onvoldoende parkeergelegenheid kan worden gerealiseerd.
2.17.5. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid aan het belang van een verkeersveilige situatie ter plaatse van het huidige kruispunt een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 3] bij het behoud van de huidige verkeerssituatie en daarmee het huidige woon- en leefklimaat van de bewoners van haar pand.
2.18. De Afdeling overweegt voorts met betrekking tot het standpunt van [appellante sub 3] dat ten onrechte de alternatieve oplossing voor het kruispunt, bestaande uit een VRI, niet nader is uitgewerkt, als volgt. De raad heeft in redelijkheid het alternatief van een rotonde kunnen uitwerken en de uitwerking voor het alternatief van een VRI achterwege kunnen laten, nu een rotonde wenselijk wordt geacht door de betrokken partijen - waaronder het provinciebestuur dat hiertoe een subsidie kan verstrekken - een rotonde veiliger is, de doorstroming van het verkeer bij een rotonde beter is dan bij een VRI en een rotonde op de lange termijn goedkoper is. De raad heeft bovendien aan deze belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 3] bij het realiseren van een VRI, waarvoor een kleiner deel van haar gronden benodigd is dan voor het realiseren van een rotonde. Hierbij betrekt de Afdeling dat ongeveer een derde deel van het perceel van [appellante sub 3] dat in het bestemmingsplan was bestemd als "Tuin of onbebouwd erf", in het herzieningsplan is bestemd als "Verkeersdoeleinden". Derhalve beschikt het perceel [locatie 2] ook na de aanleg van een rotonde over een tuin, die ongeveer een oppervlakte van twee derde van de huidige tuin heeft. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat na overdracht van 150 m2 van de tuin het gebruik van het overige deel van het perceel van [appellante sub 3] kan worden voortgezet en dat het plan in zoverre stedenbouwkundig aanvaardbaar is.
Conclusie
2.19. De conclusie is dat hetgeen de vereniging en anderen en [appellant sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de plangrens ter plaatse van de percelen [9 locaties] en [locatie 1], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van de vereniging en anderen is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond en het beroep van [appellant sub 1] is geheel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.20. De conclusie is voorts dat hetgeen de vereniging en anderen voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden - uit te werken" ter plaatse van het binnenterrein en "Verkeersdoeleinden" ter plaatse van de Prinsesseweg en de aanduiding "beperkte bestemming" ter plaatse van een deel van die weg strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht dan wel dat de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling niet in acht zijn genomen.
Het beroep van de vereniging en anderen is voor het overige ongegrond.
2.21. De conclusie is verder dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" ter plaatse van de voorziene rotonde strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
In stand laten rechtsgevolgen
2.22. De Afdeling ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.
De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet waarom de percelen [locatie 1], [9 locaties] volgens de raad niet in het herzieningsplan behoefden te worden opgenomen. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. In dit verband wordt overwogen dat de raad gelet op de systematiek van de Wro in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. In hetgeen [appellant sub 1] en de vereniging en anderen hebben aangevoerd wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de vaststelling van de begrenzing van het herzieningsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen voornoemde percelen en de gronden in het plangebied geen zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat deze percelen in het herzieningsplan hadden moeten worden opgenomen.
Dwangsom
2.23. Wat betreft het verzoek van de vereniging en anderen te bepalen dat de raad een dwangsom verbeurt indien hij niet binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit neemt, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, voor zover van belang, kan de Afdeling bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. Nu de raad naar aanleiding van deze uitspraak op het beroep van de vereniging en anderen geen nieuw besluit hoeft te nemen, kan reeds daarom geen toepassing worden gegeven aan dit artikellid.
Schadevergoeding
2.24. De vereniging en anderen vorderen schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. In dit verband wijzen zij er op dat zij reeds sinds 2003 procederen omtrent de bestemming van het binnenterrein en de Prinsesseweg.
2.24.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 mei 2007 (zaak nr.
200510017/1) is met de vaststelling van het bestemmingsplan tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van de vereniging en anderen. Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wro te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkene. Anders dan de vereniging en anderen hebben gesteld blijft derhalve de tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan, voor het bepalen van de ingangsdatum van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn buiten beschouwing. Eveneens blijft in dit geval de tijdsduur die is gemoeid met de bestemmingsplanprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2008, buiten beschouwing. Met deze uitspraak is het eerdere geschil omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van de vereniging en anderen beslecht. In dit kader is verder van belang dat deze uitspraak niet noopte tot de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in deze zaak is derhalve een nieuwe procedure aangevangen.
Nu sinds het instellen van beroep door de vereniging en anderen op 24 april 2009 in de beroepsfase ruim een jaar is verstreken, kan niet worden geoordeeld dat daarmee een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook reeds om deze reden te worden afgewezen.
Proceskosten
2.25. De raad dient ten aanzien van de vereniging en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft het door de vereniging en anderen opgevraagde kadastraal uittreksel, overweegt de Afdeling dat de kosten hiervoor niet voor vergoeding in aanmerking komen. In dit verband is van belang dat dit uittreksel is opgevraagd op 4 april 2007 en derhalve ruimschoots voordat de onderhavige herzieningsplanprocedure is aangevangen, zodat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb opgenomen voorwaarde dat de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het onderhavige beroep.
2.26. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.27. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o. en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C], [appellant sub 2 D] en [appellant sub 2 E];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] geheel en van de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o. en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zandvoort voor zover daarbij de plangrens ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [9 locaties] is vastgesteld;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
V. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o. en anderen voor het overige en [appellante sub 3] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Zandvoort tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,25 (zegge: zesendertig euro en vijfentwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Zandvoort aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Vereniging Bewoners Belangen Kostverlorenstraat e.o. en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Vroegindeweij, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
559.