ECLI:NL:RVS:2010:BN0470

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910019/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van standplaatsen op woonwagenlocatie en bezwaarprocedures

In deze zaak gaat het om de toewijzing van standplaatsen op een woonwagenlocatie door het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan [appellant]. Bij besluit van 14 december 2005 zijn aan [appellant] standplaatsen toegewezen op de woonwagenlocatie [locatie 1] te [plaats]. Na bezwaar van [appellant] heeft het college op 10 juni 2008 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht heeft op 13 november 2009 het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 7 juli 2010 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken, waaronder de bepalingen over de intrekking en wijziging van besluiten en de procedurele vereisten voor het indienen van voorkeuren voor standplaatsen. De Afdeling oordeelde dat het college de voorkeur van [appellant] niet eerder dan die van de [familie] heeft erkend, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen grond was voor het oordeel dat [appellant] eerder een voorkeur heeft uitgesproken voor de standplaatsen aan de [locatie 2].

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de rechtbank om de aangevallen uitspraak te bevestigen werd in naam der Koningin uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van bestuursorganen en de noodzaak voor een duidelijke procedure bij de toewijzing van woonwagenstandplaatsen.

Uitspraak

200910019/1/H3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen (hierna: [appellant]), allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 november 2009 in zaak nr. 08/794 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2005 heeft het college aan [appellant] standplaatsen toegewezen op de woonwagenlocatie [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2009, verzonden op 19 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Hol en E.E.G.M. van Dieën, beiden werkzaam bij het Servicecentrum Drechtsteden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge het tweede lid doet het bestuursorgaan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is indien het overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit.
Ingevolge het derde lid mag het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Ingevolge artikel 4.2 van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht 1996 (hierna: de huisvestingsverordening 1996), zoals die luidde vanaf 5 september 2002, leggen burgemeester en wethouders een wachtlijst aan, waarop standplaatszoekenden worden geregistreerd in volgorde van de datum van inschrijving.
Ingevolge artikel 4.3, zevende lid, aanhef en onder a, wordt op de in artikel 4.2 genoemde wachtlijst ambtshalve ingeschreven de standplaatszoekende die op 1 maart 1999 ten minste 1 jaar in een woonwagen op een standplaats op het opgeheven/op te heffen regionaal centrum Wieldrechtse Zeedijk te Dordrecht heeft gewoond.
Ingevolge artikel 4.6, derde lid, leggen burgemeester en wethouders in beleidsregels vast welke uitgangspunten worden gehanteerd bij de toewijzing van standplaatsen.
Volgens artikel 2.1 van de Beleidsregels voor de toepassing van hoofdstuk 4 van de Huisvestingverordening gemeente Dordrecht 1996 (hierna: de toewijzingsregels 2004), vastgesteld door het college op 3 februari 2004, kan een standplaatszoekende schriftelijk één voorkeur kenbaar maken voor een gerealiseerde of nog te realiseren woonwagenlocatie, met uitzondering van de standplaatsen op de opgeheven woonwagenlocatie aan de Wieldrechtse Zeedijk.
Volgens artikel 2.2 legt het college een voorkeur als genoemd in artikel 2.1 vast op een lijst van gegadigden voor de desbetreffende locatie, in volgorde van de datum van ontvangst.
Volgens artikel 2.4 houdt het college bij de toewijzing van standplaatsen rekening met de lijst genoemd in artikel 2.2.
2.2. Bij uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr.
200702481/1heeft de Afdeling het besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar van 26 juli 2007 vernietigd omdat het in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De Afdeling had in die uitspraak overwogen dat het college ten onrechte [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld om de juistheid te controleren van de inschrijving van een lid van de [familie], aan wie de standplaatsen aan de [locatie 2] zijn toegewezen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar stelling te onderbouwen dat zij in het jaar 2001 te kennen heeft gegeven belangstelling te hebben voor standplaatsen aan de [locatie 2] en dat niet is gebleken dat het college op dit punt enig nader onderzoek heeft gedaan of nadere informatie heeft ingewonnen.
2.3. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling, opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld de juistheid van de voorkeur van de [familie] te controleren die zij volgens een gespreksverslag van 22 oktober 2003 in 2001 heeft uitgesproken, maar dat [appellant] daar geen gebruik van heeft gemaakt. Volgens het besluit heeft [appellant] te kennen gegeven dat zij geen reden heeft aan de juistheid van dat gespreksverslag te twijfelen. Voorts heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eerder dan de [familie] haar voorkeur voor standplaatsen aan de [locatie 2] te kennen heeft gegeven.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde een stuk van het college van 9 februari 2009 heeft toegelaten. Volgens [appellant] is dat stuk een nieuw besluit dan wel een niet toelaatbare motivering van het bij de rechtbank bestreden besluit en heeft de rechtbank dit miskend.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat met de brief van 9 februari 2009 een besluit is genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu met die brief geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. De Afdeling beschouwt die brief als een aanvulling van het bij de rechtbank ingediende verweerschrift. De kern blijft dat de [familie] eerder dan [appellant] een voorkeur voor standplaatsen aan de [locatie 2] heeft uitgebracht. Nu de brief van 9 februari 2009 meer dan 10 dagen voor de zitting van de rechtbank van 14 mei 2009 is ingediend, heeft de rechtbank niet gehandeld in strijd met de goede procesorde door die brief toe te laten in het geding.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij in het jaar 2000 haar voorkeur heeft uitgesproken voor standplaatsen aan de [locatie 2]. Dit blijkt volgens haar uit de brief van [getuige] van 22 januari 2008 en de verklaring die [getuige] als getuige op 14 mei 2009 bij de rechtbank heeft afgelegd. Daarnaast is in februari 2004 meerdere keren door het college telefonisch te kennen gegeven dat [appellant] de enige gegadigde was voor standplaatsen aan de [locatie 2]. De [familie] was niet in beeld, aldus [appellant]. Daarnaast betoogt [appellant] dat het college de [familie] heeft aangezet om de standplaatsen aan de [locatie 2] te accepteren.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaring die [getuige] als getuige bij de rechtbank heeft afgelegd en zijn brief aan [appellant] van 22 januari 2008 geen grond bieden voor het oordeel dat [appellant] in het jaar 2000 een voorkeur heeft uitgesproken voor standplaatsen aan de [locatie 2]. Dat zij interesse heeft getoond voor standplaatsen op die locatie maakt niet dat zij een voorkeur daarvoor heeft uitgesproken. [appellant] is bij nieuwsbrief van april 2000 te kennen gegeven dat standplaatsen aan de [locatie 2] zouden worden aangelegd. Daarover heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college belang mocht hechten aan het gegeven dat [appellant] bij brief van 4 april 2000 te kennen heeft gegeven voorkeur te geven aan een standplaats aan de [locatie 3] te [plaats] en dat aan [appellant A], destijds wonend aan de [locatie 4] te [plaats], bij brief van het college van 7 september 2000 is bevestigd dat hij mondeling een voorkeur te kennen heeft gegeven voor een standplaats aan voornoemde [locatie 3].
Het betoog van [appellant] dat zij de enige gegadigde was voor standplaatsen aan de [locatie 2] en dat de [familie] niet in beeld was, faalt, nu [appellant] blijkens het verslag van de hoorzitting van 31 maart 2008 ter behandeling van het door haar gemaakte bezwaar te kennen heeft gegeven dat zij er vanuit gaat dat het gespreksverslag van 22 oktober 2003 correct is opgemaakt. Het betoog dat de [familie] is aangezet om de standplaats aan de [locatie 2] te accepteren behoeft geen bespreking omdat dit voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de door de [familie] uitgesproken voorkeur heeft geaccepteerd. Volgens [appellant] kon een voorkeur slechts schriftelijk worden uitgebracht. Nu de [familie] haar voorkeur enkel mondeling heeft uitgesproken en [appellant] in 2004 haar voorkeur schriftelijk kenbaar heeft gemaakt, staat daarmee vast dat zij eerder dan de [familie] haar voorkeur kenbaar heeft gemaakt, aldus [appellant]. Volgens haar heeft de rechtbank dit miskend. Voorts blijkt volgens [appellant] uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2007 in zaak nr.
200702481/1dat zij voorrang heeft op de [familie].
2.6.1. [appellant] ondersteunt haar betoog dat slechts schriftelijk een voorkeur mocht worden uitgesproken met een verwijzing naar de toewijzingsregels 2004. Deze zijn vastgesteld op 3 februari 2004 en kunnen daarom geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of in 2001 een voorkeur mondeling kenbaar mocht worden gemaakt. Op het moment dat de [familie] haar voorkeur kenbaar maakte was er geen vereiste om dit schriftelijk te doen. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat [appellant] haar voorkeur eerder bekend heeft gemaakt, omdat zij dit anders dan de [familie] schriftelijk heeft gedaan.
Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2007 niet dat zij voorrang heeft op de [familie]. Zoals is overwogen onder 2.2 heeft de Afdeling in die uitspraak slechts geoordeeld dat het destijds bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
97-622.