200908526/1/H1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 4 november 2009 in zaken nrs. 09/35 en 09/191 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college).
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het geheel veranderen van een schuur naar atelier/expositieruimte op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 100.000,00 gelast die schuur voor 1 november 2008 te verwijderen en verwijderd te houden of de totale bebouwde oppervlakte aan bouwvergunningplichtige bijgebouwen op het perceel terug te brengen tot maximaal 70 m2.
Bij besluit van 30 december 2008 heeft het college het door [appellant] tegen de geweigerde bouwvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college het door [appellant] tegen de oplegging van de last onder dwangsom gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 4 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard en het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 februari 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het betreft de hoogte van de dwangsom, het besluit van 16 juli 2008 in zoverre herroepen, bepaald dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 60.000,00 ineens en dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2009, voor zover dit is vernietigd en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door M.G.J. Lubberink en S.A. van der Spek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ten aanzien van de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen:
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Eibergen', waarin aan het perceel de bestemming 'woondoeleinden' is toegekend.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften zijn daar waar in de voorschriften een (bedrijfs)woning is toegestaan, bijgebouwen toegestaan met een maximaal totaal bebouwde oppervlakte van 70 m2 en een maximale goothoogte van 3,5 m.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, ingeval de totale bebouwde oppervlakte van bijgebouwen groter is dan 70 m2, vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid teneinde vervangende nieuwbouw van bijgebouwen toe te staan, mits de bebouwde oppervlakte van deze vervangende nieuwbouw niet meer gaat bedragen dan aanwezig was, tot een maximum van 100 m2.
2.2. Vast staat dat de schuur een oppervlakte heeft van ruim 170 m2 en derhalve niet past binnen de planvoorschriften. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] niet op grond van de leden 2 en 3 van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor vrijstelling ten behoeve van het bouwplan in aanmerking kan komen. In geschil is of het college terecht heeft geweigerd op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het bouwplan om de schuur in een atelier/expositieruimte te veranderen.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan onder het overgangsrecht valt slaagt niet. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de schuur niet op grond van het overgangsrecht kan worden gelegaliseerd, omdat van (nagenoeg) gehele nieuwbouw sprake is.
2.4. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling te weigeren. Daaraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat in de uitgangspuntennotitie van het nieuwe bestemmingsplan vooralsnog wordt uitgegaan van een toegestane totale oppervlaktemaat van 150 m2 aan bijgebouwen, zodat, nu de schuur een grotere oppervlaktemaat heeft, niet op dat plan kan worden geanticipeerd, en voorts dat naast de schuur, al ongeveer 100 m2 aan bijgebouwen op het perceel aanwezig is en vrijstelling zal leiden tot een verstening van het buitengebied, hetgeen het college niet wenselijk acht.
Hetgeen [appellant] in dit verband verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Ten aanzien van de oplegging van de last onder dwangsom:
2.5. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat bij gebreke aan concreet zicht op legalisatie geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren om dat niet te doen.
2.6. De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de opgelegde dwangsom alleen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf had mogen voorzien indien een bestuursorgaan geen enkele ruimte heeft voor een ander besluit, slaagt niet.
Indien de rechter het handhavingsbesluit op zichzelf rechtmatig acht, maar het bedrag van de te verbeuren dwangsom onevenredig hoog acht, sluit artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet uit dat hij zelf, na vernietiging van het besluit ter zake van de hoogte van de dwangsom, het bedrag van de dwangsom aanpast.
Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank op grond van de Sanctiestrategie gemeente Berkelland, bouwen en wonen, en de vaste gedragslijn die het college voor een tweede dwangsom hanteert, waarvan hier sprake is, de dwangsom op een bedrag van € 60.000,00 ineens kunnen vaststellen. Overigens heeft het college geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld en is ter zitting niet gebleken dat het college tot een ander bedrag zou zijn gekomen indien de rechtbank niet zelf zou hebben voorzien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010