200906824/1/H2.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2009 in zaak nr. 08/4906 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college).
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college de boerderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de boerderij), aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2009, verzonden op 28 juli 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 november 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.J. Smale, advocaat te Leiden, en T.M. Elsing, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren en A.E. Karbaat, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het besluit van 2 oktober 2007 ingetrokken, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aan hem € 1.127,00 toegekend ter vergoeding van de kosten van het bezwaar.
[appellant] en het college hebben nog nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft geen nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden.
2.1. Op 21 september 2005 heeft het college de boerderij voorlopig als gemeentelijk monument aangewezen. Nadat deze voorlopige aanwijzing was verlopen, heeft het op 5 juni 2007 de boerderij opnieuw voorlopig als zodanig aangewezen.
2.1.1. De rechtbank heeft aan de vernietiging van het besluit van 30 september 2008 ten grondslag gelegd dat het onvoldoende is gemotiveerd, nu het college onvoldoende kennis heeft vergaard over de feitelijke toestand van het monument, de omschrijving ervan in de redengevende omschrijving en het aan de aanwijzing ten grondslag gelegde advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam niet op elkaar aansluiten en onvoldoende duidelijk is of de boerderij een uniek exemplaar is.
2.2. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het besluit van 2 oktober 2007 ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de boerderij thans niet als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen. Omdat daarmee is bereikt wat [appellant] met het instellen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2009 wilde bereiken, heeft hij in zoverre daarbij geen belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2002 in zaak nr.
200104030/1), kan de stelling dat schade is geleden als gevolg van een besluit zulk belang niettemin opleveren. Daartoe is vereist dat de gestelde schade tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. [appellant] heeft echter geen enkel bewijs geleverd dat hij ten gevolge van de besluiten van 21 september 2005, 5 juni 2007 en 2 oktober 2007 schade heeft geleden.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. [appellant] stelt dat met het besluit van 13 april 2010 niet geheel aan hem tegemoet is gekomen. Gelet daarop, moet zijn hoger beroep ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, worden geacht mede een beroep tegen dat besluit in te houden.
2.5. [appellant] betoogt dat aan de intrekking ten onrechte mede ten grondslag is gelegd dat er geen reden is te twijfelen aan de cultuurhistorische waarde van de boerderij met schuur. Nu de aanwijzing van de boerderij is ingetrokken en de boerderij derhalve niet als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen, moet dit betoog kennelijk aldus worden begrepen, dat hij beoogt dat voor recht wordt verklaard dat de boerderij geen cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt en in de toekomst nimmer als gemeentelijk monument mag worden aangewezen. De wet voorziet echter niet in het geven van een zodanige verklaring voor recht. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de door het college aan hem toegekende vergoeding voor kosten in bezwaar te laag is, nu de werkelijk opgekomen kosten van rechtsbijstand € 18.092,89 bedragen en die van een deskundige € 10.181,05. Volgens hem zijn deze kosten, gelet op de complexiteit van deze zaak, redelijk en had het college derhalve niet mogen volstaan met een vergoeding van slechts € 1.127,00.
2.6.1. Bij brief van 28 april 2010 heeft het college de Afdeling te kennen gegeven dat het [appellant] de kosten van de door hem ingeschakelde deskundige ten bedrage van € 10.181,05 zal vergoeden. Uitsluitend is derhalve nog aan de orde de hoogte van de kostenvergoeding, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, in verband met het tegen de aanwijzing gemaakte bezwaar. Het uitgangspunt van het krachtens artikel 7:15, vierde lid, van de Awb vastgestelde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Ingevolge artikel 2, derde lid, kan hiervan worden afgeweken, indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Daarvan is hier niet gebleken. Dat [appellant], gelet op de intrekking van de aanwijzing bij besluit van 13 april 2010, onnodig in de positie is gebracht dat hij bezwaar moest maken, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel noopt. Van belang is of aannemelijk is gemaakt dat hij, als gevolg van de handelwijze van het college, uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken en of die redelijkerwijs zijn gemaakt, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dat de handelwijze en besluitvorming van het college hem dwongen tot het inroepen van rechtshulp, waar meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Derhalve zijn er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb die grond kunnen opleveren voor een andere dan forfaitaire kostenvergoeding. Nu voorts evenmin grond bestaat voor het oordeel dat deze zaak als zwaar of zeer zwaar moet worden aangemerkt en daarom een hogere wegingsfactor moet worden toegepast, heeft het college met een bedrag van € 1.127,00 geen onjuiste kostenvergoeding toegekend. Het betoog faalt.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 is ongegrond.
2.8. Bij brief van 17 februari 2010 aan het college heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem tegen het besluit van 2 oktober 2007 gemaakte bezwaar. Het college heeft dit geschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank, die het heeft doorgezonden aan de Afdeling.
2.8.1. Nu het college inmiddels opnieuw op het gemaakte bezwaar heeft beslist, heeft [appellant] geen belang bij dit beroep. Het is niet-ontvankelijk.
2.9. De Afdeling ziet aanleiding om het college op na te melden wijze in de proceskosten te verwijzen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2010, kenmerk A.B.2009.2.07020/CLS, ongegrond;
III. verklaart het beroep tegen het uitblijven van een besluit op het tegen het besluit van 2 oktober 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010