ECLI:NL:RVS:2010:BN0220

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000981/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewenstverklaring van vreemdeling op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die was afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank had de eerdere beslissing van de staatssecretaris bevestigd, maar de vreemdeling betwistte de toepassing van artikel 1(F) en voerde aan dat hij ten onrechte in een rechteloze positie verkeert. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris bij de invulling van de term 'een groot aantal jaren' in beginsel uitgaat van een termijn van ten minste tien jaren. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om het decreet, dat hij als nieuw feit aanvoerde, eerder in te brengen. De Raad van State concludeerde dat de grief van de vreemdeling faalde en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de vreemdeling niet in een uitzonderlijke humanitaire situatie verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij de Raad van State benadrukte dat de belangenafweging van de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM correct was uitgevoerd. De vreemdeling had geen recht op een verblijfsvergunning en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201000981/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) van 30 december 2009 in zaken nrs. 07/6796 en 09/23443 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 26 juni 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven 1 tot en met 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte een door hem overgelegde kopie van een decreet van de Revolutionaire Raad over de omzetting van een niet-militaire rang naar een militaire rang van medewerkers van de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati van 8 juni 1985 (hierna: het decreet) niet heeft beoordeeld.
2.2.1. Bij besluit van 17 mei 2002 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, omdat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op hem van toepassing wordt geacht. Bij uitspraak van 19 april 2004 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2004 in zaak nr. 200404069/1 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
Op 18 november 2004 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij voormeld besluit van 9 februari 2007 heeft de minister, voor zover thans van belang, deze aanvraag afgewezen omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing wordt geacht. Bij voormelde uitspraak van 30 december 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling vanwege zijn voortdurende ongewenstverklaring geen belang bij de beoordeling hiervan heeft. Tegen deze uitspraak is in zoverre geen hoger beroep ingesteld.
2.2.2. In de thans voorliggende procedure heeft de vreemdeling zich ter staving van zijn standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem van toepassing is geacht op het decreet beroepen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 in zaak nr. 200805292/1 (www.raadvanstate.nl) was de rechtbank gehouden te beoordelen of het decreet ten opzichte van het besluit van 17 mei 2002 een nieuw feit of veranderde omstandigheid is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.3. Het decreet dateert van 8 juni 1985 en bestond derhalve reeds ten tijde van het nemen van het besluit van 17 mei 2002.
Volgens het rapport van gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 19 november 2004 heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat hij het decreet niet eerder heeft ingebracht, omdat zijn advocaat er hem niet naar heeft gevraagd, het hem eerst na de uitspraak van de Hoge Raad [lees: voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2004] duidelijk is geworden dat hij zaken moest gaan bewijzen en hij zijn best heeft moeten doen het via vrienden en zijn broer in handen te krijgen.
Hiermee heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij het decreet niet ten tijde van het nemen van het besluit van 17 mei 2002 had kunnen, en derhalve had moeten, overleggen. In het licht van de hiervoor weergegeven passage uit voormeld rapport van gehoor en vanwege het ontbreken van een nadere toelichting, kan zijn stelling in de grief dat hij het decreet niet vóór dat besluit kon overleggen omdat de Taliban aan het bewind waren en hij geen informatie van de Afghaanse autoriteiten kon verkrijgen, hieraan niet afdoen. Reeds hierom is het decreet geen nieuw feit of veranderde omstandigheid.
De grief faalt.
2.3. In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond niet heeft beoordeeld dat de door de staatssecretaris gehanteerde termijn van ten minste tien jaren, zoals neergelegd in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 over de beoordeling van de vraag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam tegen uitzetting van een vreemdeling verzet, kennelijk onredelijk is.
2.3.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat het voor vreemdelingen die niet kunnen worden uitgezet, maar ook geen voorzieningen krijgen, van bijzondere hardheid is als zij tien jaren in een rechteloze positie moeten verkeren en dat een termijn van vijf jaren een redelijke termijn is. Voorts heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris bij de vaststelling van deze termijn ten onrechte geen afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang om te voorkomen dat Nederland een toevluchtsoord wordt voor oorlogsmisdadigers en anderzijds het belang om te voorkomen dat een bepaalde groep vreemdelingen een rechteloze positie krijgt.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond niet beoordeeld. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 26 juni 2009 onder verwijzing naar voormelde paragraaf C4/3.11.3.4 op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling verzet, nu hij zich vanaf het moment van zijn eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog geen tien jaren in de situatie heeft bevonden dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet.
2.3.3. Volgens voormelde paragraaf C4/3.11.3.4, luidend zoals ten tijde van belang en voor zover thans van belang, brengt de onderlinge verhouding tussen de artikelen 45 en 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hem op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM evenmin wordt uitgezet. Als een dergelijk geval zich voordoet, wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst. De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de eerste asielaanvraag. Verder houdt deze term in dat geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Ten slotte dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
2.3.4. In de brief inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 9 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 160, blz. 5) hebben de minister en de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het gezien de bijzondere ernst van de toepasselijkheid van voormeld artikel 1(F) redelijk is om bij de invulling van de uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr. 200701663/1 (www.raadvanstate.nl) afkomstige term 'een groot aantal jaren' in beginsel uit te gaan van een termijn van tenminste tien jaren en dat de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets aldus een voldoende waarborg biedt dat een vreemdeling aan wie voormeld artikel 1(F) is tegengeworpen en die wegens artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, niet kan komen te verkeren in een uitzonderlijke humanitaire situatie.
Mede in het licht hiervan, biedt hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het door de staatssecretaris ter invulling van de term 'een groot aantal jaren' gevoerde beleid kennelijk onredelijk is en dat reeds een periode van vijf jaren als 'een groot aantal jaren' zou moeten worden aangemerkt.
De grief faalt.
2.4. In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank er bij de beoordeling van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM ten onrechte vanuit is gegaan dat de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van zijn kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2] bij onderscheiden besluiten van 9 februari 2007 zijn afgewezen. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank bij uitspraak van 9 december 2009 de daartegen ingestelde beroepen gegrond heeft verklaard en die besluiten heeft vernietigd en hun bij onderscheiden besluiten van 19 januari 2010 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank er bij voormelde beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn echtgenote en enkele van zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Hiertoe voert hij aan dat alleen zijn zoon [naam zoon] de Nederlandse nationaliteit heeft en zijn echtgenote en andere kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend. Verder klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tussen hem en zijn zoon [naam zoon] geen sprake is van 'more than the normal emotional ties'. Hiertoe voert hij aan dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden op de aanwezigheid hiervan duiden. Ten slotte klaagt de vreemdeling dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn echtgenote en kinderen met hem naar een derde land kunnen vertrekken. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat zijn echtgenote en kinderen deel uitmaken van de Nederlandse maatschappij en in hun toekomst in Nederland hebben geïnvesteerd.
2.4.1. Vanwege de in het bestuursrecht gebruikelijke toetsing van besluiten naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit, diende de rechtbank het besluit van 26 juni 2009 te toetsen naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen daarvan. Derhalve is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat de aanvragen van [naam kind 1] en [naam kind 2] bij onderscheiden besluiten van 9 februari 2007 waren afgewezen.
2.4.2. De vreemdeling heeft in beroep niet naar voren gebracht dat de staatssecretaris er in het besluit van 26 juni 2009 ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn echtgenote en enkele van zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Omdat uit artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten, is hier in zoverre geen sprake van een grief.
2.4.3. De vreemdeling heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat tussen hem en zijn zoon [naam zoon] sprake is van een bijzondere emotionele band. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij en zijn zoon in 2001 samen naar Nederland zijn gereisd en dat zijn zoon toen gewond was als gevolg van mishandeling door de Taliban. Voorts heeft hij aangevoerd dat zijn zoon hem tijdens zijn asielprocedure altijd heeft gesteund en hem na verwijdering uit het asielzoekerscentrum in huis heeft genomen.
Het aldus aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM er ten onrechte vanuit is gegaan dat tussen de vreemdeling en zijn zoon [naam zoon] geen sprake is van 'more than the normal emotional ties'. Hierbij is van belang dat de vreemdeling in beroep het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 26 juni 2009 heeft bevestigd dat hij met zijn echtgenote samenwoont.
2.4.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM overwegende betekenis heeft mogen toekennen aan de ernst van de aan de vreemdeling toegerekende misdrijven en de omstandigheid dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met zijn echtgenote en (meerderjarige) kinderen in enig ander land uit te oefenen. De omstandigheid dat de echtgenote en kinderen van de vreemdeling deel uitmaken van de Nederlandse maatschappij en in hun toekomst in Nederland hebben geïnvesteerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aldus heeft overwogen.
2.4.5. De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2010
154-620.
Verzonden: 28 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser