200908706/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) van 15 oktober 2009 in zaak nr. 08/43427 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 2 december 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zonder kenbare motivering is voorbijgegaan aan haar in beroep gevoerde betoog dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Bader e.a. tegen Zweden, van 8 november 2005, nr. 13284/04, RJ&D ECHR 2005 XI, JV 2005/451, D. e.a. tegen Turkije, van 22 juni 2006, nr. 24245/03, (www.echr.coe.int/echr), JV 2006/342, en Mayeka en Mitunga tegen België, van 12 oktober 2006, nr. 13178/03, RJ&D ECHR 2006-XI, JV 2007/29, volgt dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2.1. De vreemdeling heeft zowel in de nadere gronden van beroep van 17 juli 2009 als ter zitting bij de rechtbank betoogd dat het EHRM in voormelde arresten heeft overwogen dat, indien wordt vastgesteld dat een gezinslid bij een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ook ten aanzien van de andere gezinsleden moet worden aangenomen dat deze bepaling zich tegen hun uitzetting naar dat land verzet. Nu een gedwongen terugkeer van haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) naar Turkije door de staatssecretaris in strijd is geacht met artikel 3 van het EVRM, is volgens de vreemdeling ook haar uitzetting naar Turkije in strijd met deze bepaling.
Deze beroepsgrond heeft de rechtbank onbesproken gelaten. Aldus heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet mede op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting uitspraak gedaan.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 december 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.4. In het arrest van 8 november 2005 heeft het EHRM, voor zover thans van belang, overwogen:
46. Thus, the Court considers that the first applicant has a justified and well-founded fear that the death sentence against him will be executed if he is forced to return to his home country. Moreover, since executions are carried out without any public scrutiny or accountability, the circumstances surrounding his execution would inevitably cause the first applicant considerable fear and anguish while he and the other applicants would all face intolerable uncertainty about when, where and how the execution would be carried out.
47. Furthermore, in the instant case, it transpires from the Syrian judgment that no oral evidence was taken at the hearing, that all the evidence examined was submitted by the prosecutor and that neither the accused nor even his defence lawyer was present at the hearing. The Court finds that, because of their summary nature and the total disregard of the rights of the defence, the proceedings must be regarded as a flagrant denial of a fair trial (see, mutatis mutandis, Mamatkulov and Askarov v. Turkey, cited above, par. 88). Naturally, this must give rise to a significant degree of added uncertainty and distress for the applicants as to the outcome of any retrial in Syria.
In the light of the above, the Court considers that the death sentence imposed on the first applicant following an unfair trial would inevitably cause the applicants additional fear and anguish as to their future if they were forced to return to Syria as there exists a real possibility that the sentence will be enforced in that country (see Öcalan v. Turkey, cited above, par. 169).
48. Thus, having regard to all the circumstances of the case, the Court considers that there are substantial grounds for believing that the first applicant would be exposed to a real risk of being executed and subjected to treatment contrary to Articles 2 and 3 if deported to his home country. Accordingly, the Court finds that the deportation of the applicants to Syria, if implemented, would give rise to violations of Articles 2 and 3 of the Convention.
2.4.1. Uit voormelde rechtsoverwegingen volgt dat de uitzetting van de man, zijn vrouw en twee minderjarige kinderen naar Syrië in strijd is geacht met artikel 3 van het EVRM, omdat, nu de man een gerechtvaardigde en gegronde vrees heeft dat bij een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst de aan hem door de Syrische rechtbank opgelegde doodstraf zal worden uitgevoerd en voorts de rechterlijke procedure die tot de oplegging van deze straf heeft geleid, moet worden beschouwd als een kennelijke veronachtzaming van een eerlijk proces, zij aldaar zullen worden geconfronteerd met een onredelijke angst en onzekerheid over de vraag wanneer, waar en hoe de executie zal plaatsvinden en over de uitkomst van een herziening van de uitspraak van de Syrische rechtbank.
2.4.2. In het arrest van 22 juni 2006 heeft het EHRM in de rechtsoverwegingen 52 en 56 overwogen dat, samengevat weergegeven, nu aan de vrouw een met artikel 3 van het EVRM strijdige lijfstraf is opgelegd en bovendien een reëel risico bestaat dat deze straf bij uitzetting naar Iran zal worden uitgevoerd, om dezelfde redenen als vermeld in het arrest van 8 november 2005, bij een eventuele uitzetting van de vrouw ook een gedwongen terugkeer van haar man en minderjarig kind in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.4.3. In het arrest van 12 oktober 2006 heeft het EHRM in de rechtsoverwegingen 58, 59, 61-63, 69-71 overwogen dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, nu de inbewaringstelling en de uitzetting van de minderjarige dochter door de Belgische autoriteiten in strijd is met artikel 3 van het EVRM, gezien de omstandigheden van deze zaak, ook de door dit artikel beschermde rechten van de moeder, die in een ander land verblijft, zijn geschonden.
2.4.4. Bij besluit van 12 december 2006 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de echtgenoot om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaald tijd afgewezen en hem tevens ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juli 2008 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft de staatssecretaris als een van de rechtsgevolgen van het besluit vermeld dat, nu de echtgenoot aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden onderworpen aan een verboden behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, hij niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
2.4.5. In het besluit van 2 december 2008 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat uitzetting van de echtgenoot in strijd is geacht met artikel 3 van het EVRM, houdt voorts volgens de staatssecretaris niet in dat ook de vreemdeling bij een gedwongen terugkeer naar Turkije aan een met dit artikel strijdige behandeling zal worden onderworpen. De zaak van de vreemdeling dient, aldus de staatssecretaris, op zijn eigen merites te worden beoordeeld.
Daarnaast heeft de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank het standpunt ingenomen dat de in voormelde arresten van het EHRM beantwoorde rechtsvragen in de voorliggende zaak niet van toepassing zijn.
2.4.6. Anders dan in de arresten van 8 november 2005 en 22 juni 2006, zal de vreemdeling, nu de echtgenoot niet wordt uitgezet, bij een gedwongen terugkeer naar Turkije niet worden geconfronteerd met een onredelijke angst en onzekerheid vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dat de echtgenoot aldaar loopt. Reeds omdat de echtgenoot niet wordt uitgezet, is ook de zaak waarop is beslist in het arrest van 12 oktober 2006 niet vergelijkbaar met de voorliggende zaak.
Aldus heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van de vreemdeling op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 2 december 2008 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2009, in zaak nr. 08/43427;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010
154-636.
Verzonden: 18 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,