200901027/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag, en anderen,
2. [appellante sub 2] en [appellant sub 2] (hierna tezamen: [appellanten sub 2]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Den Haag,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Den Haag,
appellanten,
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Escamplaan" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2009, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1] en bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, voornoemd, [appellanten sub 3], in de persoon van [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en [persoon], zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vereniging Vereniging Woonwagencentrum Escamplaan, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, voornoemd, als partij gehoord.
2.1. Het bestemmingsplan ziet op een gebied van ongeveer 1,7 hectare dat wordt omsloten door de Escamplaan, het bedrijventerrein Dekkershoek en de Q.A. Nederpelstraat. Het gebied is in 1976 ingericht als woonwagenlocatie. Volgens de plantoelichting is het bestemmingsplan gericht op herontwikkeling van deze locatie tot een woonbuurt met ongeveer 92 woningen.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ingesteld door 20 natuurlijke personen. Ter zitting is onweersproken gesteld dat van deze groep personen alleen [appellant sub 1], [persoon], [appellant sub 2], [persoon], [persoon] en [persoon] nog ter plaatse woonachtig zijn. De overige in het beroepschrift genoemde 14 personen zijn niet meer ter plaatse woonachtig, zodat uit dien hoofde niet kan worden uitgegaan van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat anderszins een objectief en persoonlijk belang van deze 14 personen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Dat aan hen, althans aan een deel van hen, geen nieuwe standplaats is aangeboden, is daarvoor onvoldoende. Ook een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat vorenbedoelde 14 personen geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro geen beroep kunnen instellen.
2.2.2. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door anderen dan [appellant sub 1], [persoon], [appellant sub 2], [persoon], [persoon] en [persoon].
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2]
2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld, nu dit plan met een bouwmogelijkheid voor ongeveer 92 woningen voorziet in de opheffing van de woonwagenlocatie met 62 standplaatsen zonder dat hier of elders minimaal 35 vervangende standplaatsen worden aangeboden. In dit verband wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008, zaak nr.
200701722/1, waarin is overwogen dat dit aspect aan de orde kan komen in de voor de locatie Escamplaan in voorbereiding zijnde bestemmingsplanprocedure. Zij voeren voorts aan dat een ruimtelijke onderbouwing in de vorm van een structuurvisie, ten onrechte ontbreekt. Zij achten de keuze van de raad om de standplaatsen zonder meer te schrappen strijdig met het rijksbeleid en het Europees beleid inzake het wonen van woonwagenbewoners en zigeuners. In dat verband wijzen zij op de aanbevelingen van de Raad van Europa van 1 december 2004 (REC 2004/14) en 23 februari 2005 (REC 2005/4) waaraan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zich volgens hen heeft gebonden. Ook wijzen zij erop dat de provinciale taakstellingen inzake het aantal te realiseren standplaatsen onverkort van kracht zijn. Het besluit van de raad leidt er volgens hen toe dat zij zonder rechtvaardiging ongelijk worden behandeld. Aan hun verzoek om toewijzing van een locatie waar zij in familieverband bij elkaar kunnen blijven wonen is niet tegemoetgekomen terwijl het gemeentebestuur voor andere bevolkingsgroepen wel streeft naar meergeneratie woonvormen. Ook beroepen [appellant sub 1] en anderen zich op jegens de bewoners gedane toezeggingen dat aan hen een vervangende standplaats zal worden aangeboden. In een nader stuk doen zij ten slotte een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010, zaak nr. <a target="_blank" href="http://200900591/1/R3">200900591/1/R3</a>, waarin is ingegaan op het overgangsrecht in het kader van de intrekking van de Woonwagenwet.
2.3.1. [appellanten sub 2] voeren dezelfde beroepsgronden aan als [appellant sub 1] en anderen. In aanvulling daarop betogen zij dat ook hun bedrijf alsmede ruim 20 werkboxen ten onrechte worden wegbestemd zonder het bieden van een alternatief terrein of financiële compensatie dan wel, zoals ter zitting is gesteld, toepassing te geven aan artikel 11.8 van de planregels. Het bedrijf is op het terrein altijd ongemoeid gelaten met als gevolg dat daaraan rechten kunnen worden ontleend, aldus [appellanten sub 2].
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan de nog aanwezige woonwagens niet wegbestemt. Het bestemmingsplan heeft volgens de raad geen gevolgen ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Houtwijk, 2e herziening (integrale herziening)" en is derhalve geen instrument om een einde te maken aan het gebruik van de gronden als woonwagenlocatie. Opheffing van de woonwagenlocatie is een uitvloeisel van het raadsbesluit van 1 juni 2006 tot herstructurering van de woonwagenlocatie Escamplaan. In dat kader is met het oog op de rechten en belangen van de bewoners een sociaal plan tot stand gebracht. Inmiddels zijn bijna alle bewoners verhuisd. Gelet op de toegewezen civiele ontruimingsvorderingen acht de raad het bestemmingsplan uitvoerbaar. Het bestemmingsplan is voorts voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en niet in strijd met rijks-, provinciaal of gemeentelijk beleid. Wat het bedrijf van [appellanten sub 2] betreft merkt de raad op dat dit ter plaatse illegaal aanwezig is en dat ook daarvan de ontruiming is gelast, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat geen verplichting bestaat om een financiële compensatie aan te bieden.
2.5. Op de plankaart is één bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" aangegeven. Binnen dit bestemmingsvlak zijn geen bouwgrenzen of andere nadere aanduidingen opgenomen.
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende gebouwen.
Ingevolge artikel 5.2, aanhef en onder a, b en c, moeten de hoofdgebouwen zich bevinden binnen het op de plankaart aangegeven bestemmingsvlak, mag maximaal 55% van het bestemmingsvlak worden bebouwd en mag de hoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan 10 m, met dien verstande dat de hoogte van hoofdgebouwen grenzend aan de Escamplaan niet meer mag bedragen dan 16,5 m.
In de algemene bouwregels in artikel 7 is het bouwen van woonwagens niet verboden.
In de algemene gebruiksregels in artikel 8 is het gebruik als woonwagenstandplaats niet aangemerkt als met de bestemming "Wonen" strijdig gebruik.
Ingevolge artikel 11.8 kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen, ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.
2.5.1. Niet in geschil is dat de beoogde herontwikkeling met woningen in strijd is met de tot dusver geldende bestemming "Wonen-woonwagens (Wo-w)" in het op 25 mei 2000 vastgestelde bestemmingsplan "Houtwijk, 2e herziening (integrale herziening)".
2.5.2. In het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties", vastgesteld op 1 juni 2006, was aan het plangebied de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)" toegekend, waarmee was voorzien in een uitwerkingsplicht voor woonwagenstandplaatsen. Blijkens de door [appellant sub 1] en anderen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 was inmiddels komen vast te staan dat het gemeentebestuur geen gevolg meer zou geven aan deze uitwerkingsplicht. Gelet hierop heeft de Afdeling geoordeeld dat die planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht en heeft de Afdeling goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)" betreffende de locatie Escamplaan. Daarbij heeft de Afdeling voorts nog het volgende overwogen:
"2.21. Voor zover de VBHW vreest dat in het plan voor de locatie Escamplaan dat thans in voorbereiding is niet in een woonwagenlocatie wordt voorzien, terwijl aan de bewoners van die locatie geen verplaatsingsmogelijkheid wordt geboden, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren in het kader van het onderhavige plan niet aan de orde kunnen komen, omdat in dit plan een uitwerkingsplicht is opgenomen waarbij juist in een woonwagenstandplaats ter plaatse van de Escamplaan wordt voorzien. Bij de beoordeling van het thans in voorbereiding zijnde plan voor de locatie Escamplaan dat niet in een woonwagenstandplaats voorziet, kunnen de bezwaren van de VBHW, waaronder het bezwaar dat ten onrechte niet in een vervangende standplaats wordt voorzien, wel worden betrokken.".
2.5.3. In de door [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] genoemde uitspraak van 20 januari 2010 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"2.7. In dit geding is verder van belang het overgangsrecht van de Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (Stb. 1998, 459), waarbij onder meer de Woonwagenwet is ingetrokken. In artikel IX, zevende lid, van deze wet, voor zover hier van belang, is bepaald dat op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet en waarin geen termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing blijven tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1996 1997, 25 333, nr. 3, blz. 3 en 12) hieromtrent is aangegeven, dient de gemeenteraad de standplaats waarop de ontheffing ziet, op te nemen in een bestemmingsplan dat op de standplaats betrekking heeft. De raad heeft deze verplichting en het door Jansen aan genoemde overgangsbepaling te ontlenen recht op planologische inpassing van de onderhavige standplaats bij de vaststelling van het plan niet onderkend. Ook afgezien van het voorgaande kan de door de raad aangevoerde omstandigheid, dat er in dit geval mogelijk een alternatieve locatie aanwezig is, niet tot een ander oordeel leiden omdat dit alternatief afhankelijk is van toekomstige ontwikkelingen en deze mogelijkheid derhalve geenszins is gewaarborgd.
2.8. De conclusie is dat hetgeen Jansen heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het desbetreffende plandeel, in strijd is met artikel IX, zevende lid, van de Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De overige in beroep aangevoerde gronden behoeven geen bespreking meer.".
2.6. Op 1 juni 2006 heeft de raad besloten tot opheffing van het woonwagencentrum Escamplaan en deze locatie aangewezen als herstructureringsgebied. Als vervolg op dit raadsbesluit heeft de raad op 14 december 2006 ingestemd met het Plan van Aanpak Woonwagenlocatie Escamplaan. Hierin is uiteengezet op welke wijze de komende jaren gefaseerd wordt gewerkt aan de herstructurering van de woonwagenlocatie. Het Plan van Aanpak heeft geresulteerd in een Sociaal Plan Woonwagenlocatie Escamplaan waarmee de raad op 5 juli 2007 heeft ingestemd. Op 15 juli 2008 is een projectdocument voor de locatie vastgesteld. Voor zover de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] zijn gericht tegen de keuze van de raad om te komen tot opheffing van de woonwagenlocatie Escamplaan en voor zover zij daarmee beogen aan te geven dat de raad ter bestendiging van de bestaande situatie niet had kunnen kiezen voor een bestemming die ook herontwikkeling mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat in het algemeen niet valt in te zien dat het aan deze keuze ten grondslag liggende gemeentelijke beleid voor onredelijk dient te worden gehouden zodat de raad niet reeds uitsluitend op die grond slechts de bestemming "Woonwagendoeleinden" had kunnen vaststellen. De raad heeft niet behoeven vast te houden aan het voormalige gemeentelijke beleid dat nog zag op het herinrichten van de woonwagenlocatie met ongeveer 35 standplaatsen. Niet is gebleken dat het gemeentelijke beleid er toe leidt dat de mogelijkheden van bewoning van woonwagens in de gemeente Den Haag onevenredig zullen afnemen. Evenmin is het beleid op het totstandbrengen van zodanig kleine locaties gericht dat familiebanden niet op één locatie in stand kunnen worden gehouden. Dat het huisvesten van familieleden op één locatie in de praktijk niet in alle gevallen haalbaar is, leidt nog niet tot de conclusie dat het beleid onredelijk is of jegens [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] tot rechtsongelijkheid leidt.
2.6.1. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] dat het bestemmingsplan ten onrechte geen grondslag vindt in een op grond van artikel 2.1 van de Wro vastgestelde structuurvisie overweegt de Afdeling dat deze wet een dergelijke structuurvisie niet verplicht stelt alvorens een bestemmingsplan te kunnen vaststellen. [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben verder niet onderbouwd met welk rijksbeleid de opheffing van de woonwagenlocatie strijdig zou zijn, nog daargelaten dat de primaire verantwoordelijkheid voor het volkshuisvestingsbeleid aan de gemeente toekomt. Dat het beleid gericht op opheffing van de woonwagenlocatie tot strijd met de door [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] genoemde aanbevelingen van de Raad van Europa dan wel het provinciale taakstellingsbeleid zou leiden, hebben zij evenmin aannemelijk gemaakt, nog daargelaten het antwoord op de vraag of de aanbevelingen wel zien op hun situatie en in hoeverre de raad met die aanbevelingen en met dat provinciale beleid rekening zou moeten houden.
2.6.2. In dit geval worden met het bestemmingsplan bouwmogelijkheden geboden die uitstijgen boven hetgeen ten behoeve van een woonwagenlocatie nodig kan worden geacht. Voorts is, anders dan het geval is voor andere Haagse woonwagencentra, hetgeen kan worden afgeleid uit de eerdergenoemde uitspraak van 1 oktober 2008, niet voorzien in, dan wel volstaan met, specifiek op woonwagens gerichte bouwmogelijkheden. Daarmee, en ook gelet op hetgeen daaromtrent in de plantoelichting is opgenomen, moet het bestemmingsplan worden geacht te zijn gericht op het beëindigen van de functie van woonwagenlocatie. Dit betekent dat de belangen van de bewoners en gebruikers van de woonwagenlocatie door de raad in zijn afweging moeten worden betrokken. Dat de woonwagens door de planregeling niet zijn wegbestemd, zoals door de raad terecht wordt betoogd, en dat planologisch geen bezwaren behoeven te bestaan tegen het inpassen van een aantal woonwagens binnen de nieuw te ontwikkelen woonwijk, zoals ter zitting door partijen is aangegeven, maakt dat niet anders. Het karakter van het terrein zal immers aanzienlijk worden gewijzigd.
[appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben, gelet op de aan hen verleende ontheffingen als bedoeld in artikel 10 van de voormalige Woonwagenwet, verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2010. Daarnaast is door het gemeentebestuur aan onder meer de bewoners van het woonwagencentrum aan de Escamplaan de toezegging gedaan dat met het gereedkomen van nieuwe locaties aanspraak bestaat op een vervangende standplaats. Bezien moet worden op welke wijze de raad deze omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken. Daarbij overweegt de Afdeling dat onder omstandigheden aanleiding kan bestaan van in het verleden gedane toezeggingen af te wijken.
In dit kader is van belang de gemeentelijke beleidswijziging in 2006 die het niet langer mogelijk maakt de in het verleden gedane toezeggingen in volle omvang gestand te doen. Zoals de Afdeling hiervoor heeft geoordeeld, is het toentertijd ingezette beleid niet onredelijk te achten. Doordat mede als uitvloeisel van die beleidswijziging niet meer dan 25 vervangende standplaatsen beschikbaar waren, kon niet aan ieder huishouden op het woonwagencentrum aan de Escamplaan een standplaats worden aangeboden. Met het oog op de rechten en belangen van degenen aan wie, door een tekort aan standplaatsen, geen nieuwe standplaats kon worden aangeboden, is voorzien in andere mogelijkheden, zoals nader uitgewerkt in het sociaal plan. Op dit punt voorziet het sociaal plan in de tijdelijke mogelijkheid van een voorrangsverklaring voor een woning waarvan door 30 huishoudens gebruik is gemaakt, vergoedingsregelingen voor herhuisvesting en een voorrangsverklaring voor een standplaats op een woonwagenlocatie in de gemeente Den Haag gedurende vijf jaar vanaf het tijdstip van het einde van de aanwijzing van de woonwagenlocatie Escamplaan als actiegebied. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 1] en anderen en Visser als bewoners van de woonwagenlocatie in onvoldoende mate in aanmerking heeft genomen. Wat betreft het beroep op artikel 10 van de voormalige Woonwagenwet en de uitspraak van 10 januari 2010 overweegt de Afdeling dat anders dan in die zaak het thans voorliggende bestemmingsplan de aanleg van een woonwagenlocatie binnen het plangebied niet onmogelijk maakt, zodat het beroep op die uitspraak reeds om die reden niet kan slagen.
2.6.3. Wat betreft het bedrijf van [appellanten sub 2] overweegt de Afdeling dat genoegzaam is gebleken dat het gebruik als kantoor en showroom voor exportauto's in strijd is met de vorige bestemming "Wonen-woonwagens (Wo-w)" uit het bestemmingsplan "Houtwijk, 2e herziening (integrale herziening)". Het moet ervoor worden gehouden dat voor dit gebruik in het bestemmingsplan geen regeling is getroffen. Immers, in dit plan is de bestemming "Wonen" toegekend die voornoemd gebruik niet toelaat en [appellanten sub 2] hebben niet aangetoond dat dit gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorliggende bestemmingsplan valt. De vraag of toepassing zal worden gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 11.8 van de planregels valt buiten de beoordeling van het bestemmingsplan. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat die planregel een te beperkte reikwijdte heeft, overweegt de Afdeling geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor een ruimere regeling had moeten kiezen.
De keuze van de raad geen regeling te treffen is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening indien voldoende aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd en ook anderszins niet is gebleken van gerechtvaardigde rechten of verwachtingen.
In dat verband overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar overwegingen in 2.6. dat de raad op grond van het gemeentelijke beleid voor het plangebied een gewijzigde woonfunctie wil realiseren. Dat de raad bedrijvigheid in dit gebied niet wenselijk acht, is niet onredelijk. Aan de omstandigheid dat in het verleden kennelijk niet is opgetreden tegen de bedrijfsactiviteiten kunnen [appellanten sub 2] niet het recht of de verwachting ontlenen dat om die reden thans tot een dienovereenkomstige bestemmingsregeling zou moeten worden gekomen. Voorts is, mede gelet op de gevoerde civiele ontruimingsprocedures, voldoende aannemelijk dat de gemeente Den Haag als eigenaresse van de gronden het bestaande bedrijfsmatige gebruik binnen de planperiode zal kunnen beëindigen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen het bedrijfsmatige gebruik niet als zodanig te bestemmen. In dezelfde zin dient te worden geoordeeld over het gebruik van de werkboxen.
2.6.4. Gelet op al het vorenstaande heeft de raad in het kader van de afweging van de belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemene belang dat is gemoeid met de herontwikkeling van de woonwagenlocatie tot woningbouwlocatie dan aan de belangen van [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2].
2.6.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.7. [appellanten sub 3] betogen dat de Q.A. Nederpelstraat door de beoogde aanleg van twee ontsluitingswegen van het plangebied te zwaar zal worden belast. Ten onrechte is de raad niet meer ingegaan op de mogelijkheden van een ontsluiting ter hoogte van de Van der Tangstraat en van een ontsluiting naar de Escamplaan of het bedrijventerrein Dekkershoek. De wijze van ontsluiting had volgens hen in het bestemmingsplan moeten worden geregeld. Voorts hebben [appellanten sub 3] bezwaar tegen het aantal mogelijk gemaakte woningen, de parkeersituatie en de aan te houden afstanden tot bestaande woningen.
2.8. Wat betreft de ontsluitingsmogelijkheden wijst de raad erop dat daarvoor een nieuwe planologische procedure zal moeten worden gevolgd, omdat ontsluitingswegen binnen de bestemming "Groen" niet mogelijk zijn gemaakt. In dat kader zal alsdan een belangenafweging plaatsvinden. Overlast van het verkeer acht de raad niet aannemelijk, waarbij komt dat ook dat aspect in de nieuwe planologische procedure zal worden bezien. De raad acht voorts voldoende gewaarborgd dat niet meer dan ongeveer 92 woningen kunnen worden gerealiseerd. Ook met betrekking tot het parkeren en de afstanden tot bestaande woningen ziet de raad geen problemen.
2.9. Het bestemmingsvlak "Wonen" wordt op de plankaart geheel omsloten door plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Water".
De voor "Groen" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels bestemd voor groen(voorziening), park, plantsoen, voet- en fietspaden en het behoud van archeologische waarden, een en ander met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, woonontsluitingen, water, speelvoorzieningen en overige voorzieningen.
De voor "Water" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1, bestemd voor oever, waterberging, groen en het behoud van archeologische waarden, een en ander met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, voet- en fietspaden, water en overige voorzieningen.
2.9.1. In het ontwerpbestemmingsplan zijn in de omschrijvingen van de bestemmingen "Groen" en "Water" de functies "wegen" en "parkeervoorzieningen" genoemd. In reactie op naar voren gebrachte zienswijzen met de strekking dat hiermee te onbepaald is gelaten waar en hoeveel ontsluitingswegen zullen worden aangelegd, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de functie "wegen" en ook de functie "parkeervoorzieningen" uit de bestemmingsomschrijvingen verwijderd. Daarbij heeft de raad voorts overwogen dat een alternatieve ontsluiting van het plangebied via het bedrijventerrein Dekkershoek wordt onderzocht op haalbaarheid.
2.10. Met de gegrondverklaring van de naar voren gebrachte zienswijzen inzake de ontsluitingsmogelijkheden en het daarmee schrappen van de functie "wegen" in de omschrijvingen van de bestemmingen "Groen" en "Water" is de raad tegemoet gekomen aan de op dit punt ingebrachte bezwaren. Aan de stukken valt evenwel niet te ontlenen dat de raad zich er gelijktijdig rekenschap van heeft gegeven hoe de wijze van ontsluiting van het plangebied geregeld moet worden. Dit wordt onderstreept door de overweging van de raad dat de ontsluiting via het bedrijventerrein Dekkershoek nog wordt onderzocht op haalbaarheid, terwijl in de plantoelichting wordt aangegeven dat het plangebied wordt ontsloten door twee nieuw aan te leggen bruggen of duikers naar de Q.A. Nederpelstraat. Uit het door de raad ingediende verweerschrift volgt dat een volledige afweging op dat punt nog immer niet heeft plaatsgevonden en pas zal plaatsvinden in het kader van de herziening van het voorliggende bestemmingsplan dan wel in het kader van een ander ruimtelijk besluit.
Door de functie "wegen" uit de bestemmingsomschrijvingen te schrappen is voorzien in een nieuwe woonwijk zonder dat daarvoor in planologisch opzicht de mogelijkheid bestaat deze voor motorvoertuigen aan te sluiten op het bestaande wegennet. Door aldus te voorzien in een nieuwe woonwijk heeft de raad de in dat kader te maken ruimtelijke afweging ten onrechte verdeeld over verschillende besluiten, daar waar zulks in dit geval met een integrale afweging van belangen, waaronder de verkeersgevolgen voor de aangrenzende gebieden, had moeten plaatsvinden. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de voortzetting van het gebruik van de bestaande ontsluiting op de Escamplaan door de raad niet wenselijk wordt geacht, zodat aannemelijk is dat voor een of meer andere ontsluitingsmogelijkheden gekozen zal moeten worden.
Gelet hierop slaagt het betoog van [appellanten sub 3] gericht op de ontsluiting van het plangebied.
2.10.1. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De overige bezwaren van [appellanten sub 3] kunnen, gelet hierop, buiten bespreking blijven.
2.11. Wat betreft [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door anderen dan [appellant sub 1], [persoon], [appellant sub 2], [persoon], [persoon] en [persoon];
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 5 februari 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Escamplaan";
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] geheel en het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010