200907100/1/M1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college geweigerd aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een scheepswerf voor nieuwbouw en reparatie en onderhoud van schepen op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 3 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 10 februari 1988 heeft het college aan [belanghebbende] krachtens de Hinderwet en de Wet geluidhinder vergunningen verleend voor het oprichten en in werking hebben van een scheepsreparatie- en scheepsrestauratiebedrijf aan [locatie 1] te [plaats]. De inrichting is gelegen op het gezoneerd industrieterrein ‘Scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende].’
Op 31 augustus 2001 heeft [Scheepswerf], de rechtsvoorganger van [appellante], een aanvraag ingediend voor het veranderen van de inrichting en het na die verandering in werking hebben van die inrichting. De aanvraag voorziet, naast de bij besluit van 10 februari 1988 vergunde activiteiten, in een afspuitplaats voor het onder hoge druk afspuiten van vaartuigen, een opslag- en tankplaats voor diesel, een toegenomen aantal hijsmiddelen te weten een torenkraan en een mobiele kraan, een loods voor conserveringswerkzaamheden door derden en het op verschillende plaatsen uitvoeren van las-, slijp- en hamerwerkzaamheden.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Het college heeft bij het bestreden besluit geweigerd vergunning te verlenen omdat volgens het college het door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveau (LAmax) bij de representatieve bedrijfssituatie onaanvaardbaar hoog zal zijn. Bij de beoordeling van het maximale geluidniveau heeft het college gebruik gemaakt van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Volgens de Handreiking, voor zover hier van belang, is gedurende de dagperiode bij de representatieve bedrijfssituatie een maximaal geluidniveau van ten hoogste 70 dB(A) aanvaardbaar. Deze grenswaarde kan met maximaal 5 dB(A) worden overschreden indien kan worden gesproken van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, aldus het college.
2.4. [appellante] betoogt dat toetsing aan maximale geluidniveaus voor binnen de zone gelegen geluidgevoelige objecten niet kan leiden tot weigering van de vergunning indien het gaat om niet te vermijden geluiden, omdat dit in strijd is met het speciale vestigingsklimaat op een gezoneerd industrieterrein. Voorts betoogt [appellante] dat de toetsing aan de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau niet in de plaats mag komen van de toetsing aan het bepaalde in artikel 44 gelezen in verbinding met artikel 45 van de Wet geluidhinder.
2.4.1. De Wet geluidhinder en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit voorzien niet in afzonderlijke grenswaarden ten aanzien van het maximale geluidniveau. Onder deze omstandigheden kon het college ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor de beoordeling van het maximale geluidniveau de Handreiking toepassen. Er is geen aanleiding voor de opvatting dat het speciale vestigingsklimaat op een gezoneerd industrieterrein er aan in de weg staat dat het maximaal geluidniveau bij niet op het industrieterrein gelegen geluidgevoelige objecten wordt betrokken bij de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Dat deze geluidgevoelige objecten binnen de zone zijn gelegen maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat de in de Handreiking opgenomen grenswaarden voor het maximaal toelaatbare geluidniveau alleen zijn bedoeld voor geluidgevoelige objecten. Volgens [appellante] heeft het college niet onderkend dat de binnen de zone gelegen woning aan [locatie 2] een recreatiewoning is en daarmee geen geluidgevoelig object in de zin van de Handreiking. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellante] een verklaring van omwonenden overgelegd. Voorts betoogt [appellante] dat de woning [locatie 3] zal worden verplaatst en dat daarvoor een bouwvergunning en ontheffing zijn verleend.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woningen waar [appellante] op doelt alle als geluidgevoelige objecten in de zin van de Handreiking zijn aan te merken. Volgens het college is de woning [locatie 2] volgens de bestemming noch in de praktijk een recreatiewoning en staat de bewoner als zodanig ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente. Bovendien zijn de bouwvergunning en ontheffing waarop [appellante] doelt, in verband met verplaatsing van de woning [locatie 3] naar een plek pal achter de bestaande woning, volgens het college eerst na het bestreden besluit verleend.
2.5.2. Reeds nu het college onweersproken heeft gesteld dat de woning [locatie 4] een geluidgevoelig object is, heeft het in redelijkheid aan de in de Handreiking genoemde uitgangspunten voor het maximaal toelaatbare geluidniveau kunnen toetsen. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat met de in de aanvraag opgenomen maatregelen kan worden voldaan aan het volgens de Handreiking toelaatbare maximale geluidniveau van 75 dB(A). Volgens [appellante] heeft het college de vraag of het voor haar al dan niet mogelijk is om een voor deze maatregelen benodigde ontheffing op grond van de Vaarwegenverordening Friesland te krijgen ten onrechte in zijn besluitvorming betrokken, aangezien deze verordening geen regelgeving is die bij het verlenen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer kan worden betrokken.
2.6.1. Het college betoogt dat het de Vaarwegenverordening Friesland niet rechtstreeks bij de vergunningverlening heeft betrokken. Dat neemt volgens het college evenwel niet weg dat het gelet op deze verordening, in samenhang met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, vastgesteld bij besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat bij besluit van 14 februari 2006 (Stcrt. 2006, 32), vaststaat dat oprichting van het aangevraagde geluidscherm niet zal kunnen worden toegestaan. De voor de oprichting van het beoogde geluidscherm vereiste ontheffing zal gelet op de omvang en de plaats, nabij de waterlijn, niet kunnen worden verleend omdat door de daardoor veroorzaakte windluwte de veiligheid van de recreatievaart op de Wijde Wijmerts, een veel gebruikte route voor zeilschepen, in gevaar komt. Het college heeft gesteld dat daarom, daargelaten of de in de Handreiking genoemde omstandigheden waarbij een maximaal geluidniveau van 75 dB(A) kan worden toegestaan zich voordoen, de vergunning binnen de geluidgrenswaarde van 75 dB(A) voor het maximaal geluidniveau niet naleefbaar zou zijn.
2.6.2. Het college heeft gesteld dat het maximaal geluidniveau in de dagperiode bij de aangevraagde activiteiten ter plaatse van de woningen [locatie 4], [locatie 3] en [locatie 2] respectievelijk 79, 83 en 84 dB(A) bedraagt. Volgens het college volgt uit het door Stroop Raadgevende Ingenieurs op 30 januari 2008 opgestelde "Akoestisch onderzoek maximale geluidniveaus Scheepswerf [appellante] te Osingahuzen", met kenmerk 011466-03, dat dit geluidniveau alleen beperkt kan worden tot 75 dB(A) indien een geluidscherm op een buiten de inrichting in openbaar vaarwater gelegen ponton met een minimale lengte van 30 meter, een hoogte van 5 meter ten opzichte van het maaiveld en een minimale massa van 20 kg/m2 wordt geplaatst.
2.6.3. Niet in geschil is dat de aanvraag, waarvan het akoestisch rapport van 30 augustus 2001 deel uitmaakt, niet voorziet in de oprichting van een geluidscherm. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Eerst in het akoestisch rapport van 30 januari 2008 wordt gesproken over de plaatsing van een geluidscherm van 30 meter lang en 5 meter hoog ten opzichte van het plaatselijke maaiveld met een massa van minimaal 20 kg/m2 op een drijvend ponton. Uit het akoestisch rapport van 30 januari 2008 noch uit de begeleidende brief blijkt expliciet dat het rapport als aanvulling op de aanvraag moet worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken dat dit rapport deel uitmaakt van de aanvraag. Voorts is plaatsing van het geluidscherm mede gelet op de omvang daarvan en de omstandigheid dat het scherm buiten de inrichting is geprojecteerd, ingrijpend van aard. Door het scherm bij de beoordeling te betrekken heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.7. Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante] overigens in beroep heeft aangevoerd geen bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 15 juli 2009, kenmerk 00833621;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010